Ga direct naar: Hoofdnavigatie
Ga direct naar: Inhoud
Kamp Korte Geer

Kamp Korte Geer

Kamp Korte Geer te Delft (Zuid-Holland) was een Bewarings- en verblijfskamp van mei 1945 tot 1948. Er verblijven in het complex ongeveer 1700 gevangenen, die aan een ijzeren discipline onderworpen worden. Mannen en vrouwen zijn gescheiden, kinderen van de gevangenen worden in tehuizen of pleeggezinnen ondergebracht.

Filter op
Geen filters gevonden
Geen filters gevonden
Geen filters gevonden
Geen filters gevonden
Driesum, 'Hoeder fan é frede'

Het monument 'Hoeder fan é frede' in Driesum (gemeente Dantumadiel) is opgericht ter nagedachtenis aan alle Nederlanders die sinds het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog door oorlogshandelingen zijn omgekomen. In het bijzonder worden vijf dorpsgenoten herdacht die in de Tweede Wereldoorlog of tijdens de koloniale oorlog in Indonesië in het voormalige Nederlands-Indië zijn omgekomen. De namen van de vijf slachtoffers luiden: Jan Datuma, wachtmeester Jan Dijkstra, Anne Haakma, sergeant Jacob van der Meulen en Gaele Postma. Oprichting De oprichting van het gedenkteken was een initiatief van Dorpsbelang Driesum. Onthulling Het monument is onthuld op 29 april 2004 door burgemeester J.Eggens. De naamkaartjes op de keien werden onthuld door familieleden van de slachtoffers en de naam van het beeld werd onthuld door de beeldhouwer, de heer Oene van der Veen uit Giekerk. Hierna werd door burgemeester Eggens en mevrouw T. v.d. Berg van Dorpsbelang Driesum een krans gelegd. Ook de familieleden van de oorlogsslachtoffers, de Vereniging van Oud-Indiëstrijders, Dorpsbelang Wouterswoude en enkele anderen legden bloemen en kransen. Voorafgaand aan de onthulling van het monument werd een bijeenkomst gehouden in de N.H. Kerk te Driesum. In een toespraak vertelde Jouke Dantuma hoe de dorpsgenoten om het leven waren gekomen: '18 juni 1942, bijna 62 jaar geleden ook op een donderdag: mijn beppe Gertsje Dantuma-van der Zee was samen met Froukje Kramer bezig de kerk schoon te vegen. Zij had al maanden niks meer gehoord van haar zoon Jan, die vanaf 1939 voer op diverse koopvaardijschepen. Beppe Gertsje had het hier in het begin erg moeilijk mee. Ze had haar man al op jonge leeftijd verloren en nu een zoon die graag de zee op wou. Het was dominee van der Hoek die haar overtuigde om haar zoon los te laten, want de liefde voor de zee kies je niet, het zit in je bloed. En Geertje van der Zee wist dit ook, want zij kwam uit een schippersfamilie uit Wierum en zowel haar vader, grootvader en broers kozen voor de zee. Haar ongerustheid was ook om een andere reden zeer begrijpelijk, want de wereld stond in brand en overal woedde die verrekte oorlog. Het is dezelfde dag dat dominee Abma deze kerk binnenliep en richting Beppe Gertsje liep, die als weduwe de moeilijke dertiger jaren had meegemaakt. Op dat moment zal zij hebben geweten van dominees onheilspellende boodschap. Dominee vertelde dat hij van het Rode Kruis bericht had ontvangen dat het schip met daarop haar zoon was getorpedeerd en daarbij het leven liet. Overmand door immens verdriet liep zij naar haar woninkje aan de Achterweg. [...] Jan Dantuma "Boebak" kreeg geen laatste rustplaats in zijn geboortedorp, waar hij als levenslustige jongeman is opgegroeid. Hij kreeg een zeemansgraf en de familie heeft nooit afscheid van hem kunnen nemen. Hoe verschrikkelijk moet dit zijn en was er misschien een stille hoop bij beppe Geertje dat op zekere dag haar zoon weer "folk" zou roepen? Jan Dantuma werd slechts 26 jaar jong. Hoe verantwoord is het om iemand uit de handen van de Duitse bezetters te houden, die volledig was geïnformeerd over het verzet en waar men vanuit ging dat hij de Duitse verhoormethode niet zou doorstaan, met de kans dat de Duitsers represailles (wraak) zouden nemen. Voor de meeste nabestaanden van de twintig slachtoffers van de grootste massa-executie in Friesland zal het antwoord ongetwijfeld zijn dat dit "achteraf" onverantwoord is geweest. Gaele Postma was één van die twintig personen die in koelen bloede is geëxecuteerd. Dit was de wraak van de Duitser voor het feit dat bij de bevrijding van de Dokkumer apotheker Gunster die bij de brug van De Valom plaatsvond, twee Duitsers werden vermoord. De wreedheid van de Duitsers werd bij het executieproces benadrukt. Op bevel van de commandant van de Sicherheits Dienst Arthur Wilhelm Albrecht, waren alle soldaten van de Dienststelle verplicht aan deze door hem genoemde "wraak" deel te nemen. Te Dokkum werden de 20 personen op de grond gelegd en werd de burgemeester opgetrommeld als ooggetuige. De gevangenen werden in ploegen van vijf terechtgesteld. Gedurende deze handelingen ontpopte Albrecht zich als een ware sadist. In plaats van bevelen kort en bondig te geven, liet hij alles opzettelijk lang duren. De burgemeester kreeg opdracht om ter afschrikking de lijken 24 uur te laten liggen. Zelfs een landgenoot, Jan Meekhof, behoorde tot het Duitse vuurpeleton. In het proces-verbaal van Albrecht kunnen we geen enkel spoor van spijt terugvinden. Hij wordt tot de doodstraf veroordeeld. Dit lot was Jan Meekhof ook beschoren, maar deze straf werd omgezet in 22 jaar gevangenisstraf, waarvan hij een aantal jaren heeft uitgezeten. De vraag die blijft is: hoe kan een mens zich verlagen tot een niveau dat bijna met geen pen is te beschrijven. Velen dachten dat na de tweede oorlog dit nooit meer plaats zou vinden. Intussen weten wij wel beter. De boerefeint Geale Postma, werd begraven in Dokkum en op 19 juli 1945 herbegraven in Wouterswoude. Friesland was inmiddels bevrijd een bevrijding die hem op de valreep op brute wijze is ontnomen. Geale Postma werd slechts 23 jaar jong. [...] '11 dec. 1948. We hebben een lintje met machtiging op de borst gespeld gekregen. Dat is voor de orde en rust die wij in dit land gebracht hebben. Overigens moet je daar wel een vraagteken achter zetten. Djoka verwacht binnen 6 weken een tweede politionele actie. 19 dec. 1948. Zondagmorgen 4.00 uur is het reveille, klaar voor actie. Er is een grote spanning onder de jongens. Het wordt een moeilijke tijd, actie op actie. We hebben al 16 gesneuvelden binnen een maand. We hebben veel zieken. Van een heel peloton kunnen we nog maar 10 man bij elkaar krijgen voor een actie. 15 mei 1949. Ze komen steeds dichterbij. We liggen nog op de brits, maar gaan toch maar opstaan want ze schieten de dakpannen in flarden. Ze zijn behoorlijk dicht bij ons kamp. Om 9.00 uur moet ik op een omsingelingspatrouille en het valt niet eens mee om buiten het kamp te komen. Jaap is in het kamp gebleven mede ter verdediging van het kamp. Tegen één uur is het geklaard en gaan wij terug naar het kamp en kom ik te weten dat mijn allerbeste vriend Japie, gesneuveld is. Drie jaar lang zijn wij bij elkaar geweest, hebben lief en leed samen gedeeld. Je plaatsje naast mijn bed blijft voor altijd leeg. Dit moet het afscheid zijn maar in mijn verdere leven blijf jij bestaan als mijn allertrouwste vriend.' Dit waren enkele passages uit een schriftelijk verslag van Jacob van der Meulen's beste maat, Piet Boersma uit Anjum. En ik vraag mij hierbij af waarom onze soldaten die in het verre Nederlands-Indië voor het vaderland streden, na deze oorlog niet de waardering hebben gekregen waarop men recht zou hebben. De "gewone" soldaat die niets meer dan zijn plicht vervulde is afgerekend op beslissingen die door de Heren in Den Haag zijn genomen. Onbegrijpelijk. Meester Jongsma typeerde Jacob van der Meulen als volgt: 'Eertijds waren de idealen te zien die in zijn verdere leven naar voren zijn gekomen, toen was hij een jongen, vurig van temperament, voor 't oog soms een beetje onverschillig, maar als 't er op aankwam, paraat eerlijk en oprecht, toen vol jongsavontuur.' Jacob van der Meulen werd slechts 26 jaar jong. [...] De zoektocht naar het verblijf van Anne Haakma in Duitsland leverde verrassende resultaten op. Ook een foto van Anne Haakma ontbrak bij de familie. Deze hebben wij na avonden zoeken in het archief kunnen achterhalen. Gosse Minnema heeft het fotoarchief van Johannes Minnema aan de gemeente Dantumadeel geschonken. Duizenden foto's heeft deze fotograaf gemaakt van vooral pasfoto's op de persoonsbewijzen die iedereen vanaf 15 jaar bij zich moest dragen. Wij vonden 3 negatieven van een Anne Haakma, bij ééntje was het direct bingo. Tjipke Haakma herkende zijn broer dadelijk. [...] Anne Haakma stierf totaal uitgeput in het St Barbara krankenhuis. Anne Haakma werd slechts 20 jaar. [...] Dit is een gedicht van J.C. Bloem dat valt te lezen op het gedenkteken bij het Militair Ereveld Grebbeberg waar Jan Dijkstra uiteindelijk zijn laatste rustplaats vond. Jan Dijkstra bleek uiteindelijk bij de verdediging van de Grebbelinie in het stellingsgebied Treek dodelijk te zijn getroffen bij een aanval van Duitse Stuka's. De feitelijke gebeurtenissen zijn nog steeds wazig. Ik had gehoopt dat de gevechtsverslagen uitsluitsel zouden geven, maar een telefoontje naar het Ministerie van Defensie vandaag gaf aan dat deze nog niet terug zijn van restauratiewerkzaamheden. Jan Dijkstra zal bij velen een onbekende Driesumer zijn. Op straat en in de kroeg vroegen vele zich af, wie is deze oud-Driesumer. Toen werd verteld dat het broer van Lykele van Sieds en Gerritje was, gingen bij de ouderen vaak een lichtje branden.'

Vervaardiger
Oene van der Veen (06-12-1954)
Organisatie
Nationaal Comité 4 en 5 mei
Burgerslachtoffers
Koopvaardijpersoneel
Rode Kruis
Monument
Archief van het Hoogheemraadschap van de Hondsbossche en Duinen te Petten
Archief

Bereik en inhoud Oorspronkelijke inleidingen en bijlagen Geschiedenis van het Hoogheemraadschap van de Hondsbossche Algemeen Het Hoogheemraadschap van de Hondsbossche heeft reeds in de vorige eeuw uitgebreid de aandacht van historici getrokken. Zie Huet (A.), De Zeeweringen aan den Hondsbossche en bij Petten (Amsterdam 1866); Faber (J.G.A.), De Hondsbossche en Duinen tot Petten (Purmerend 1869), zie archief Hondsbossche (Hdb) inv. nrs. 844, 845; Iets over het Hoogheemraadschap van den Hondsbossche en Duinen tot Petten [door P. van Akerlaken] (Hoorn 1856), zie archief Hdb inv. nr. 841; Vries Az. (G. de), 'Het Hoogheemraadschap van den Hondsbossche en Duinen tot Petten; oorsprong en geschiedenis van de inrigting des bestuurs', Nieuwe bijdragen voor Regtsgeleerdheid en Wetgeving , deel V, stuk 3 (1855) pp. 401-485; idem, 'Nieuwe bijdrage tot de geschiedenis van de Hondsbossche en Duinen tot Petten', Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen , afd. Letterkunde, dl. XII (1869) pp. 337-420; idem, 'De Rijndijk in de duinen te Petten', Verslagen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen , afd. Letterkunde, "3e" reeks, dl. 3 (1887) pp. 7-35. Bij verwijzingen naar pagina's in de twee eerstgenoemde werken van De Vries is hieronder steeds de nummering van overdrukken aangehouden. Daarnaast publiceerde het hoogheemraadschap zelf in 1857 een door dijkgraaf Kluppel samengestelde bronnenuitgave, de Verzameling van stukken betrekkelijk den Hondsbossche . Naderhand verscheen een Nalezing op dit werk, eveneens door Kluppel, en tenslotte in 1881 nog een Vervolg op de Nalezing, verzorgd door de eminente waterschapshistoricus G. de Vries Az. .. Kluppel (J.A.), ed., Verzameling van stukken betrekkelijk den Hondsbossche en Duinen tot Petten, de Sluizen daartoe behoorende en de Dijken daarmede in verband staande 1388-1598 (Alkmaar 1857); idem, ed., Nalezing tot de verzameling van stukken, van 1388 tot 1598, betrekkelijk het hoog-heemraadschap van den Hondsbossche en Duinen tot Petten, bijeengebragt door den dijkgraaf Mr. J.A. Kluppel (Alkmaar [1862]), [G. de Vries Az.], ed., Vervolg op de nalezing tot de Verzameling van stukken van 1388 tot 1598, betrekkelijk het Hoog-Heemraadschap van den Hondsbossche en Duinen tot Petten bijeengebracht door den Dijkgraaf Mr. J.A. Kluppel (Alkmaar 1881), zie archief Hdb inv. nrs. 842, 843, 846. De belangstelling voor de geschiedenis van het hoogheemraadschap nam na het verschijnen van de laatstgenoemde uitgave sterk af. .. Dit wil niet zeggen dat er niets meer verscheen. Dijkgraaf A.F. Kamp wijdde in de oorlogsjaren in twee toespraken aan de algemene vergadering van het Hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier flink uit over facetten uit de geschiedenis van het hoogheemraadschap, zie zijn 'Van Foreest, Conrad en de Hondsbossche', Waterschapsblad van Noordhollands Noorderkwartier "2e" afd. nr. 1 (1942) pp. 13-45 en 'Mr. Jan Andries Kluppel; Dijkgraaf van het Hoogheemraadschap van den Hondsbossche en Duinen tot Petten', Waterschapsblad van Noordhollands Noorderkwartier "2e" afd. nr. 1 (1943) pp. 9-40. Verder zijn van belang Brouwer (J.A.), 'Iets over de bouw der Hondsbossche sluis te Zaandam en de daarbij verkregen vrijdom van schutgeld, De Zaende 4 (1949) pp. 225-248 en Boltje (W.G.), 'De Hondsbossche zeewering door de eeuwen heen' en idem, 'De Hondsbossche Zeewering onder beheer van "Noordhollands Noorderkwartier"', beide in Land en Water 14 (1970) nr. 2 resp. pp. 28-40 en 52-65. Pas aan het begin van de jaren tachtig van deze eeuw leefde de interesse weer op. In 1981 kwam J.J. Schilstra ter gelegenheid van het op deltahoogte brengen van de zeewering met een nieuwe studie over het hoogheemraadschap. .. Schilstra (J.J.), De Hondsbossche (uitgave Hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier, 1981). In het- zelfde jaar werd de Kring van 'Vrienden van de Hondsbossche' opgericht. Deze Kring laat met de regelmaat van de klok nieuwe bijdragen over het hoogheemraadschap en de zeewering in al zijn facetten verschijnen. .. Tussen 1982 en 1995 bracht de kring 12 cahiers uit. De belangrijkste op het gebied van de geschiedenis van het Hoogheemraadschap komen hieronder ter sprake. Naast deze cahiers wil ik nog wijzen op Answaarden (R. van), 'De lasten van 'het Hondsbossche' in de oude jurisprudentie', Tijdschrift voor waterstaatsgeschiedenis 1 (1992) nr. 1 pp. 59-69; Streefkerk (C.), 'Haarlem in de Hondsbossche; de rol van het stadsbestuur van Haarlem in het Hoogheemraadschap van de Hondsbossche en Duinen tot Petten, ca. 1388-1873', in: H. Brokken e.a., red., Hart voor Haarlem; Liber Amicorum voor Jaap Temminck (Haarlem 1996) pp. 101-112; Bij de samenstelling van deze inleiding is dankbaar van de zojuist genoemde literatuur gebruik gemaakt. Als algemene leidraad werden de werken van G. de Vries aangehouden. De grafelijkheid en de duinen bij Petten (1422-1555) Dr. Henk Schoorl rekende in een bijdrage in de serie van de Vrienden van de Hondsbossche uit 1983 voor dat tussen het einde van de "13e" eeuw en het begin van de "16e" eeuw de Noordzeekust met circa 1000 meter afnam. Bij Petten leidde dit tot grote problemen. In 1295-1296 telde deze plaats nog drie buurten en wel van zuid naar noord Petten in Nolmerban, Petten aan het Hondsbos en Petten bij de Zijpe. Het Hondsbos was een restje van een bos langs de duinen ter lengte van 400 meter. .. Zie voor een verklaring van de naam 'Hondsbos' De Vries, 1855, p. 7; idem, 1869, pp. 7-9. Petten en het Hondsbos lagen achter een weliswaar smalle, maar toch nog voldoende sterke duinenrij. In het laatste kwart van de "14e" eeuw groeide het strand benoorden Petten in Nolmerban zelfs nog zo snel aan dat het mogelijk was er een dijk over aan te leggen naar Callantsoog. .. Schoorl (H.), De Rijndijk bij Petten en de kustontwikkeling tussen 1296-1466 , (tweede uitgave kring van 'Vrienden van de Hondsbossche', 1983) pp. 2, 4. De situatie verslechterde echter snel. Na 1388 werd de dijk naar Callantsoog verlaten. Er bleef slechts een reeks van door de wind verwaaide duinen van over. Tijdens de Sint Elizabethsvloed van 18 op 19 november 1421 sloeg de zee vernietigend toe. De duinen ter hoogte van Petten bij het Hondsbos braken door. De kerk van het buurtje stortte in en 400 mensen kwamen in het water om. Graaf Jan van Beieren greep direct in. De duinen behoorden immers tot het grafelijke domein. Het was daarom aan hem actie te ondernemen. Voor het herstel van de duinen maakte graaf Jan gebruik van de heervaart, oorspronkelijk een oproep voor het verrichten van krijgsdienst. In juni 1422 riep hij de Kennemer dorpen op om de duinenrij te herstellen. De situatie bleef desondanks zorgwekkend en gedurig toezicht was gewenst. Jan van Beieren belastte Willem van Egmond hiermee. Willem kwam in 1430 met het plan achter de zwakke duinenrij een slaperdijk te leggen. Na de nodige onderhandelingen reisden in 1432 Rijnlanders naar Petten om de nieuwe dijk te leggen, die als de Rijndijk bekend werd. De Kennemers namen het kaal maken van het duin voor de dijk op zich zodat deze door het met westenwind aanstuivende zand versterkt zou worden. .. Schoorl, 1983, p. 3; De Vries, 1887, pp. 12-14; Streefkerk, 1996, pp. 105-108. Reeds omstreeks 1440 waren de buitengedijkte duinen hier en daar alweer zover afgenomen dat de Rijndijk direct van de zee te lijden had. Dit werkte natuurlijk ongunstig op de onderhoudskosten uit. Nadat de graaf in juli 1446 nog eens een grote som ter beschikking had gesteld om de dijk te verbeteren, begon zijn rentmeester vraagtekens bij de grafelijke verplichtingen te stellen. Er waren immers geen duinen en dus ook geen domeinen meer over. Zijn opmerkingen brachten de Raad of het Hof van Holland ertoe op 16 augustus 1446 een hoorzitting te beleggen te Egmond. Naast vertegenwoordigers van de steden Haarlem, Alkmaar en Beverwijk gaven een serie kustdorpen acte de présence. Op zondag 21 augustus vond verder overleg te Den Haag plaats, terwijl enige leden van het Hof van Holland ook nog persoonlijk te Petten een inspectie uitvoerden. De rentmeester wist het tenslotte zover te brengen dat de dijk gesmaldeeld of verhoefslaagd werd. Met de acceptatie van een deel van het onderhoud door een serie dorpen was de eerste stap naar de vorming van een gemeen land van de werken bij Petten gezet. De grafelijkheid behield nog wel een aandeel, maar was nu niet langer alleen verantwoordelijk. .. De Vries, 1887, pp. 19, 20. De schikking van 1446 was eenmalig. Bij stormschade trof de grafelijkheid iedere keer weer nieuwe maatregelen. Aan het einde van de jaren zeventig van de "15e" eeuw kon men met dit ad hoc beleid niet meer verder. Het was de hoofdstad van Kennemerland, Haarlem, die de stoot gaf tot de instelling van een geregeld toezicht. In 1478 verkreeg de stad op haar verzoek een octrooi waarin het herstel van de zeewering bij Petten en de omslag van de kosten over de landen die bij doorbraak gevaar liepen werd bevolen. De burgemeesters van Haarlem kregen de bevoegdheid eventuele onwilligen tot betaling te dwingen. Een dergelijke regeling is natuurlijk zonder een of ander permanent bestuur onuitvoerbaar. In 1499 blijken er inderdaad een dijkgraaf en enige heemraden te zijn. Zij werden op advies van het Hof van Holland door de graaf benoemd. Hetzelfde gold voor de rentmeester, die belast was met de financiën. .. De Vries, 1855, pp. 15, 16, idem, 1869, pp. 9, 29, 30; vgl. met Streefkerk, 1996, p. 108. De rol van het Hof in het beheer van de werken bij Petten was met het aantreden van dijkgraaf en heemraden nog lang niet uitgespeeld. Het was het Hof van Holland dat jaarlijks dijkgraaf en heemraden samen met de prelaat en de graaf van Egmond, de heer van Assendelft en mogelijk ook nog de heer van Brederode en verder vertegenwoordigers van de steden Haarlem, Amsterdam, Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen en Medemblik uitnodigde om naar Petten te komen. Samen met commissarissen van het Hof werden dan de werken geïnspecteerd en vastgesteld wat er het komende jaar moest gebeuren. Daarna reisde men via Alkmaar, waar de besprekingen werden afgerond, naar Den Haag om de rekening te horen. De commissarissen deden van de inspectie en beraadslagingen verslag aan het Hof. Dat gaf vervolgens bevel tot uitvoering van de werken en stelde de omslag vast. Voor dijkgraaf en heemraden restte dan de daadwerkelijke regeling van de door het Hof bepaalde werken. .. De Vries, 1855, p. 23. Het omslagplichtig gebied was in 1478 niet precies omschreven. Volgens De Vries was dit ook niet nodig omdat: "...De dijkage van het Hondsbosch en wat daartoe behoorde, als eene zaak van algemeen belang [werd] beschouwd, tenminste voor dat gedeelte van Holland, hetwelk boven het IJ gelegen is...Hieruit volgde, dat de kosten ten laste van dat gedeelte van Holland, hetwelk boven Rijnland gelegen was, konden gebragt worden" . .. Ibidem, p. 31. Dit wil niet zeggen dat daadwerkelijk heel Noord-Holland moest betalen. De baljuwschappen Waterland en de Zeevang waren vrijgesteld omdat men daar al zoveel dijken te te onderhouden had. .. De landen onder de heerlijkheid Oosthuizen waren weer wel schuldplichtig, zie G. de Vries Az., Het dijks en molenbestuur onder Holland's Noorderkwartier onder de grafelijke regeering en gedurende de Republiek (Amsterdam 1876) p. 504. Deze heerlijkheid besloeg een flink deel van de Zeevang. Verder blijkt er in 1499 een differentiatie te bestaan naar hoogste, middelste en laagste contributie voor het wel aangeslagen gebied. De landen in de hoog- gelegen duinstreek (Duinkavel), vrij van dijkonderhoud, werden met de volle omslag belast. Het land onder West- en Oostzanen, Assendelft, Wormer, Jisp, Graft, Schermer en Oosthuizen (bekend als het kavel Waterland) en in het Geestmerambacht en de Schager- en Niedorperkoggen betaalden 25% minder. Voor de landerijen in Drechterland en de Vier Noorderkoggen, belast met het onderhoud van tientallen kilometers moeilijk te houden Zuiderzeedijk, lag de contributie op slechts 50% van die in het Duinkavel. .. De Vries, 1855, pp. 27, 28. De rentmeester sloeg niet direct de landeigenaren aan. Hij stuurde slechts een aanslag naar de dorps- en stadsbesturen. Die moesten hun quotum verder zelf maar over de schuldplichtige landerijen omslaan. Bleven de plaatselijke regenten in gebreke, dan konden zij hoofdelijk aansprakelijk worden gesteld. De dorpsbesturen probeerden natuurlijk op alle mogelijke manieren het morgental land of zetting waarop hun plaats werd aangeslagen te verkleinen. .. In 1539 werd de zetting nog eens door het Hof van Holland vastgesteld, zie Kluppel, 1857, nr. 115. Deze zetting bleef van kracht tot het reglement van bestuur van 1873. Problemen rezen er ook met de droogmakerijen. Zij stelden van alles in het werk om buiten het omslagplichtige gebied te blijven. Diverse droogmakerijen slaagden na eindeloze juridische procedures inderdaad in deze opzet. .. De Vries, 1855, pp. 24, 33-41, 59 e.v.; idem, 1869, pp. 40-53, 57 e.v.; Van Answaarden, 1992. In de jaren na 1506 werden de Hondsbossche lasten flink opgevoerd. Dit vloeide voort uit een besluit van het Hof van juni 1506 om af te stappen van het voortdurende wijken voor de zee. Tot dan toe had men de door de kustafname bedreigde duinreep in stand gehouden door middel van aanvulling aan de landzijde. Het Hof besloot nu echter tot actieve strandverdediging door middel van met steen en rijs gevulde hoofden. Deze hoofden werden door paalwerken met elkaar verbonden. Het aantal hoofden werd in de loop van de eerste helft van de "16e" eeuw steeds verder zuidwaarts uitgebreid omdat aan de zuidzijde van de werken steeds ontgrondingen plaatsvonden. .. Schoorl (H.), Petten en de Hondsbossche Zeewering in kaart, beeld en reconstructie, 1466-1614 (eerste uitgave van de kring van 'Vrienden van de Hondsbossche', 1982) pp. 3, 4; vgl. met Kluppel, 1857, nr. 36. De aanvoer van voor de hoofden benodigd hout en steen stelde dijkgraaf en heemraden voor grote problemen. Het bleek noodzakelijk de vaarwegen naar de zeewering ingrijpend te verbeteren. Allereerst nam men in 1531 de Rekere, een oude zeearm van Alkmaar langs de Westfriese dijk naar de Zijpe, onder handen. Het zo ontstane kanaal werd bekend als de Pettemer- of Hondsbossche vaart. .. Westenberg (J.), Kennemer dijkgeschiedenis (Amsterdam, Londen 1974) pp. 70, 71; Stadsarchief Alkmaar voor 1815 inv. nr. 2125. Ideaal was de aanvoerweg hiermee nog niet. De schepen met Vilvoordse steen voeren over de grote binnenvaartroute door het Zuiderkwartier van Holland. Bij Sparendam kwamen zij in het IJ. Dan moesten ze helemaal buitenom over de Zuiderzee naar de sluis te Edam om de binnenwateren van Holland benoorden het IJ in te kunnen komen. .. Zie voor de scheepvaartverbindingen in Holland's Noorderkwartier in de eerste helft van de "16e" eeuw Aten (D.), 'Als het gewelt comt...'; politiek en economie in Holland benoorden het IJ, 1500-1800 (Hilversum 1995) pp. 22-26. Om aan deze moeilijkheid een einde te maken riep het Hof in 1533 te Petten het bestuur van de Hondsbossche en gedeputeerden van de dorpen om de Hogedam aan het zuideinde van de Zaan in vergadering bijeen. Doel van de besprekingen was te komen tot de bouw van een nieuwe schutsluis in de genoemde dam. Op deze manier zou het Noorderkwartier een nieuwe toegangspoort vanuit het IJ krijgen, iets waar de Hondsbossche het grootste belang bij had. De voortdurende oorlogstoestand met Gelre maakte dat van de uitvoering van het plan voorlopig niets terecht kwam. Nadat in 1543 voorgoed een einde aan de Gelderse dreiging was gekomen, werd er echter vaart gemaakt. In 1544 verleende Karel V aan "die Ingelanden ende Ingeërffden contribueerende in de onderhoudenisse van de Duijnen van Petten ende Hontsbossche" een octrooi tot het leggen van een nieuwe sluis in de Hogedam. Een aantal dorpen en de stad Alkmaar betaalden mee in ruil voor vrijdom van schutgeld. De sluis kwam in het najaar van 1547 gereed. .. Brouwer, 1949, pp. 225-230; archief Hdb inv. nr. 38, 2-5-1848; inv. nr. 229; stadsarchief Alkmaar voor 1815 inv. nr. 2127. In de loop van de jaren vijftig van de "16e" eeuw maakte zich bij een flink deel van de ingelanden onvrede breed over de gang van zaken op bestuurlijk en financieel terrein. De ontevredenheid nam een dusdanige vorm aan dat er in 1553 een rekest aan Karel V werd gepresenteerd waarin hevig werd geklaagd over allerlei misstanden, ongeregeldheden en onnodige kosten. De misnoegde ingelanden verzochten daarom een verstoeling van de dijk waarbij ieder kavel een eigen dijkdeel in onderhoud kreeg. Er was een uitgewerkt plan voor de verstoeling bijgesloten. De edelen en steden wilden hier evenwel niets van weten. Zij wezen Karel uitgebreid op de risico's verbonden aan een smaldeling. Die kwamen er op neer dat: "...volgende die pretense smaldeelinge een heemraad met een schot- vanger ofte waarsman een sestendeel soude regeren, alleenlijk na sijne goedduncken...soodat consecutivelicken 't geheel land in die ...toesigt ofte slappigheijt van twee luijden staan soude..." . .. Kluppel, 1857, nr. 149. Na nadere informaties te hebben ingewonnen, kwam Karel V op 15 mei 1555 met een ordonnantie waarin een compromis tussen de wensen van de ingelanden en de bezwaren van de edelen en steden werd getroffen. .. Archief Hdb inv. nr. 123, De Vries, 1855, pp. 42-47. De ordonnantie van 1555 is ook opgenomen in Kluppel, 1857. De ordonnantie van 1555 bepaalde namelijk: dat de dijk gesmaldeeld moest worden in zes parken of perken, voor iedere kavel één. Bij de bepaling van de grootte van de parken diende rekening te worden gehouden met de bestaande verschillen tussen de kavels in de omslag. de instelling van een bestuur van een dijkgraaf en zes heemraden, uit ieder kavel een, over de zeewering. De heemraden werden gekozen door de vorst uit een door de kavels ingediende nominatie. Dijkgraaf en heemraden kregen uitgebreide bevoegdheden. Ieder jaar bepaalden zij met de gedeputeerden van de steden en de waarschappen, de door de kavels met de daadwerkelijke uitvoering van het onderhoud belaste personen, welke reparaties er nodig waren, hoeveel hout en steen men daarvoor benodigde en hoeveel er moest worden omgeslagen om de materialen en arbeidslonen te betalen. dat de waarschappen gehouden waren de materialen in te kopen en tijdig op het werk te leveren. Op de maandag na beloken pasen (de zondag na pasen) dienden zij dan in bijzijn van dijkgraaf en heemraden de werken aan te besteden. Die hielden ook toezicht op de voortgang. Als er iets mis was, waarschuwden zij de waarschap. Bleek het werk bij de afschouw toch niet in orde, dan volgde herbesteding door dijkgraaf en heemraden ten laste van de waarschap. Bij een eventuele doorbraak diende de dijk op gemeenschappelijke kosten te worden gerepareerd. dat de plaatselijke schotgaarders in de kavels de invordering van de omslag moesten doen. Zij dienden de ontvangsten in handen te stellen van de waarschappen. Die legden op hun beurt weer rekening en verantwoording af op het stadhuis van Alkmaar aan dijkgraaf, heemraden, gedeputeerden van de steden en door de plaatselijke besturen in de kavels afgevaardigde gecommitteerden. Karel ging dus weliswaar over tot een smaldeling, maar probeerde de daaraan verbonden nadelen door een scherp toezicht zoveel mogelijk te vermijden. Toch zullen de kavels niet ontevreden zijn geweest. Hun invloed op de gang van zaken werd immers sterk vergroot. Zij domineerden het dagelijks bestuur. Verder regelden hun waarschappen de inkoop van de materialen en de uitvoering van de werken. Zeer belangrijk is verder de beëindiging van de bemoeienis van het Hof van Holland. Dit wordt in de ordonnantie van 1555 in het geheel niet meer genoemd. .. Ook van vertegenwoordiging van de adel en de geestelijkheid is geen sprake meer. Desondanks stelden de graaf en prelaat van Egmond in 1561 pogingen in het werk om tot de vergadering van hoofdingelanden te worden toegelaten. Die liepen echter op niets uit (archief Hdb inv. nr. 124 fol. XIIIv., XIIII). Dijkgraaf, heemraden, waarschappen en de gecommitteerden van de steden en kavels regelden het beheer van de zeewering voortaan zonder inmenging van hogerhand. Bestuurlijke ontwikkelingen tussen 1555 en 1795 De tenuitvoerlegging van de ordonnantie van 1555 is ondanks de naspeuringen van De Vries nog steeds een vrij duistere zaak. De verstoeling heeft in ieder geval plaats gehad en ook staat vast dat de waarschappen het beheer over hun park hebben aanvaard. De regelingen van 1555 bleken echter al snel niet goed te voldoen. Er rezen bijvoorbeeld moeilijkheden met de leveranciers van de materialen die hun geld van verschillende personen moesten zien te krijgen. In 1558 werd daarom de ontvangst en betaling van steen, rijs, hout etcetera aan de in Alkmaar woonachtige waarschap Claes Adriaensz. opgedragen. Deze verzocht in 1566 of 1567 aan Filips II om ontslag. .. De Vries, 1869, p. 70, vgl. met stadsarchief Alkmaar voor 1815 inv. nr. 2131, 1566/67. Dijkgraaf, heemraden en waarschappen hadden het overigens niet altijd even gemakkelijk in deze tijd. In 1569 dienden zij een verzoek in bij Filips II om in zijn speciale bescherming te worden genomen. De reden hiervoor was dat ondermeer "aerbeyders vanden wercken vande Hontsbosche" zich niet ontzagen hen "te dreygen, hinderen ende grieff te doene, met woerde, opstekers ende blooten messen..." . Dijkgraaf Sebastiaen Craenhals was onlangs nog door twee personen zodanig beschimpt en bedreigd met een "mes ofte opsteker" dat hij zijn toevlucht in het gemenelandshuis had moeten nemen. Zelfs daar was hij niet veilig want een van de twee had " ...hem niet ontsyen...een mes inde handt opde doere te stoeten omme daer inne te geraken..." . Filips verleende op 21 oktober 1569 de gevraagde sauvegarde (archief Hdb inv. nr. 763). Zie voor meer bijzonderheden over Craenhals, die ook dijkgraaf van het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen was: Molhuysen (P.C.), Blok (P.J.), red., Nieuw Nederlandsch biografisch woordenboek dl. 3 (Leiden 1914) kolom 265. In 1581 blijkt voorts van een centrale inkoop van de materialen sprake te zijn. In dat jaar werd er namelijk een huishoudelijk reglement vastgesteld dat bepaalde: "...dat alle de materialen van hout, rijs, steen en anders sullen gecoft wordden bij eenen heemraet, en twee waersluijden die elcke jaers bijden hooftingelanden daer toe sullen gedeputeert wordden... " .. Archief Hdb inv. nr. 124 fol. IIIIv. . In een situatie waarbij de inkoop van de materialen centraal werd geregeld kan gemeenschappelijk onderhoud van de zeewering natuurlijk niet ver weg zijn geweest. Tegen 1630 blijken de waarschappen weliswaar nog ieder apart een rekening in te dienen van inkomsten uit de omslag en uitgaven aan arbeidslonen, materialen, helmbeplanting, verteringen etcetera, maar daarna volgde een verrekening tussen de kavels. Degene die teveel had betaald ontving dit terug van kavels die te weinig hadden bijgedragen. In 1649 zien we verder dat de hoofdingelanden als vanouds de hoogte van de omslag met onderscheid naar een hoogste, middelste en laagste contributie bepalen. Kortom, de dijk was weer gemeen. .. De Vries, 1855, pp. 47, 48; idem, 1876, pp. 141, 142, zie ook stadsarchief Alkmaar voor 1815 inv. nr. 2134.; archief Hdb inv. nr. 1 passim. In het reglement van 1581 is ook nog sprake van een rentmeester, een functionaris waarvoor in de ordonnantie van Karel V in het geheel geen plaats was ingeruimd. Aan deze functionaris werd de betaling van de materialen en de vacatiegelden opgedragen. Twee weken voordat hij rekening moest doen, diende hij alle bescheiden bij de burgemeesters van Alkmaar in te leveren. Die voerden dan een controle uit aan de hand van de door de kastelein van het gemenelandshuis aan de zeewering bijgehouden registers. .. Archief Hdb inv. nr. 124 fol. IIII-VIII. De kastelein was ambtshalve vanaf 1644 ook molenmeester in de Pettemerpolder, zie De Vries, 1876, p. 541, vgl. met archief Hdb inv. nrs. 225-226. De rentmeester groeide allengs uit tot de financiële spil van de organisatie. In 1671 is er al sprake van dat hij samen met de kastelein de rekeningen van de waarschappen samen moest nemen op één blad ter bevordering van de overzichtelijkheid. .. De Vries, 1855, pp. 47-49; idem, 1869, pp. 69-71; archief Hdb inv. nr. 145, reglement van 1671 art. 15. Tegen 1765 blijkt de rol van de waarschappen zo goed als uitgespeeld. Zij waren nog slechts belast met de invordering van de omslag van de lokale schotgaarders en stortten die dan weer in de kas van de rentmeester. Die verantwoordde alle inkomsten en uitgaven in zijn rekening. .. Archief Hdb inv. nr. 371. Bij de rekening dienden volgens de ordonnantie van 1555 gecommitteerden van de kavels aanwezig te zijn. Zij werden al spoedig als integraal onderdeel van het bestuur beschouwd. Zo ontstond een college van vierentwintig hoofdingelanden, twee uit iedere stad en twee uit ieder kavel. Hierbij moet evenwel niet uit het oog worden verloren dat de steden en de kavels de eigenlijke hoofdingelanden waren. Zij lieten zich ieder door twee personen vertegenwoordigen. Zodra de afgevaardigden rapport hadden gedaan hield hun commissie in het bestuur van de Hondsbossche op. .. De Vries, 1855, pp. 51, 52. Het opstellen van voordrachten voor de benoeming van heemraden was zoals gezegd in handen van de kavels. In de vier Westfriese kavels regelden de besturen van de Westfriese ambachten de voordracht. Deze kavels vielen namelijk samen met het Geestmerambacht, de Schager- en Niedorperkoggen, de Vier Noorderkoggen en Drechterland, die ieder verantwoordelijk waren voor het onderhoud van een deel van de Westfriese Omringdijk. .. Aten (D.), Inventaris van het archief van het ambacht van West-Friesland genaamd de Schager- en Niedorperkoggen 1487-1929 (1936) (Alkmaar 1995) pp. 4, 5, 11. In het Duinkavel en de Waterlandse dorpen kon niet van bestaande structuren gebruik gemaakt worden. Daar regelden de dorpen onderling welke plaats de voordracht voor de heemraad mocht opstellen. De benoeming van hoofdingelanden en de waarsman was ook een punt waarover onderling overleg noodzakelijk was. In het Duinkavel hield een secretaris, meestal tevens de secretaris van het heemraadschap, goed aantekening van de besluiten omtrent de roosters van de toerbeurten, de voordrachten, de lastgeving aan de afgevaardigden naar de vergaderingen etcetera. Zo ontstond een eigen archiefje. .. Archief Hdb inv. nrs. 824-830, zie ook inv. nrs. 150-151. In de tweede helft van de "17e" eeuw werd het beheer van de zeewering in een vaste routine afgehandeld volgens de in 1555 door Karel V vastgelegde data. Rond letare (de vierde vastenzondag aan het einde van maart) vond de grote vergadering van hoofdingelanden plaats. De dijkgraaf presenteerde dan een eis of petitie van de werken die naar zijn mening uitgevoerd dienden te worden. Verder besloot men over de ingekomen verzoekschriften en werd de zeewering bezichtigd. De volgende dag reisde het gezelschap af naar het stadhuis van Alkmaar ter controle van de rekeningen van de waarschappen en de rentmeester. Verder werden er bij toerbeurt gedeputeerden aangewezen voor de aanbesteding van de werken van beloken pasen (de zondag na pasen), iets wat steeds aan het einde van april werd afgehandeld. Tenslotte volgde nog de afschouw van de werken van jacobi (25 juli) aan het einde van juli of begin augustus. .. Archief Hdb inv. nr. 1 passim. Het dagelijks beheer was een zaak van dijkgraaf en heemraden. Deze traden ook als dijkgerecht op als een aannemer zijn zaakjes niet op orde had. Dijkgraaf en heemraden konden de nalatige dan voor hen dagen en eventueel overgaan tot herbesteding op dubbel gewin naar dijkrecht op kosten van de nalatige aannemer. Bij diefstal van materialen of gekrakeel in het gemenelandshuis traden dijkgraaf en heemraden eveneens als rechters op. Deze bevoegdheden werden scherp bewaakt. In 1639 brak er bijvoorbeeld een geschil uit tussen het bestuur van de Hondsbossche en de dijkgraaf van de Zijpe nadat deze het had bestaan zich te bemoeien met ongeregeldheden in het gemenelandshuis. .. Oud-rechtelijk archieven inv. nrs. 7079, 7080; archief Hdb inv. nr. 1, 18-4-1651, rekest aan de Staten van 1639; zie ook Streefkerk (C.), 'Het lijk in de dijk; strafrecht in waterstaatsaangelegenheden (in het bijzonder in Holland)', in: H.A. Diederiks, H.W. Roodenburg, red., Misdaad, zoen en straf; aspekten van de middeleeuwse strafrechtsgeschiedenis in de Nederlanden (Hilversum 1991) pp. 26-36. De vergaderingen en schouwen waren een kostbare zaak. Het was namelijk gewoonte geworden vrouw en kinderen en vrienden mee te nemen naar de zeewering. De Amsterdamse regent Hans Bontemantel, die in 1653 aan de afschouw van jacobi deelnam, verhaalt bijvoorbeeld dat er wel zestig personen aan het schouwmaal aanzaten. In 1654 probeerde men hier door middel van een nieuw huishoudelijk reglement paal en perk aan te stellen. Dit reglement bepaalde nadrukkelijk: "...datter van nu voortaen geen hoofdingelanden ofte regenten eenige pleijsieren ofte uijt reijden, sal mogen doen anders als op haer luij- den eijgen costen, ende ooc geen geselschap mede...brengen..." . .. Archief Hdb inv. nr. 1, 13-5-1654, zie voor Bontemantel's beschrijving van de gang van zaken Danner e.a., 1994, p. 55. Een hoogtepunt tijdens de maaltijd was het ledigen van de hengst- of hensbeker door nieuwe bestuursleden. De beker van de Hondsbossche stond bekend als de Albrecht naar hertog Albrecht van Beieren. De fraai gegraveerde achtkantige zilveren beker kon een hele kan wijn bevatten, zie naast Danner ook Jas (J.R.), 'Tentoonstellingscatalogus', in idem, Pronk der waterschappen. Het bezit van dijkgraven en hun besturen in het Zuiderzeegebied (Enkhuizen 1992) p. 42 en Streefkerk (C.), 'Pronk der waterschappen', ibidem pp. 10-17. Verder was er rond de vergaderingen gelegenheid tot jagen. Het complete bestuur genoot namelijk het recht van vrije jacht in de duinen tot Velsen toe (archief Hdb inv. nr. 1, 9-1-1688, 26-7-1689; inv. nr. 222). Meteen maakte men een einde aan het doen van de rekening in het stadhuis van Alkmaar met bijbehorende extra onkosten. .. Ibidem, zie ook De Vries, 1855, pp. 53-55. Aangezien er nauwelijks twintig jaar later, in 1671, een nieuw huishoudelijk reglement werd vastgesteld, heeft het reglement van 1654 zeker niet aan de verwachtingen beantwoord. In 1717 werd er nogmaals een huishoudelijk reglement vastgesteld. Doel was wederom een einde te maken aan "...die excessive verteringen..., de extraordinaires depances...en andere ongeregeltheden...ter occasie van de bijeenkomsten...dagelijks gepleegt wordende..." . .. Archief Hdb inv. nr. 145, zie ook De Vries, 1876, pp. 586, 587. Naar alle waarschijnlijkheid om zich te onderscheiden van de vele kleine heemraadschapjes in Noord-Holland begonnen de heemraden zich aan het einde van de "17e" eeuw hoogheemraden te noemen. Zij maten zich in hun resoluties genomen op 5 november 1693 voor het eerst de nieuwe titel aan. Stadhouder Willem III erkende een en ander stilzwijgend in een in december 1695 te Kensington genomen besluit. Hierin sprak ook hij van een " hooghheemraadt van den Hondsbossche ende Duijnen tot Petten" . De grootmogende heren van de Staten van Holland bleken minder plooibaar. Zij bleven gewoon van heemraden spreken. De Staten protesteerden echter niet tegen het gebruik van de benaming van hoogheemraad en hoogheemraadschap. .. Archief Hdb inv. nr. 1, 5-11-1693, 17-2-1696, vgl. met De Vries, 1876, pp. 576, 577. De zeewering en overige werken tijdens de Republiek In de jaren vijftig van de "16e" eeuw bleken de na 1506 aangelegde strandhoofden niet meer te handhaven. De nadruk kwam steeds meer op de krebbingen te liggen. Zo ontstond, om de woorden van P.C. Hooft te citeren, "...een bolwerk van eyke paalen, met metale blooken gehayt, met yzer geankert, met zwaare keysteenen belast..." . .. Geciteerd bij Lambooij (H.), Stormvloeden en menselijk falen (tiende uitgave van de kring van 'Vrienden van de Hondsbossche' 1992) p. 6 Voor het onderhoud van het genoemde ijzerwerk zorgde de eigen smid van het heemraadschap. .. Archief Hdb inv. nr. 124 fol. VI. Tijdens de Allerheiligenvloed van 1570 brak het zuidelijk gedeelte van de zeewering op drie plaatsen door. Gelukkig hield de Slaperdijk het. Na deze ramp bleek terugtrekken voor de zee onvermijdelijk. Men poogde te redden wat er te redden viel door een korte inlaagdijk te leggen naar een gespaarde pluk duinen. Deze inlaag bleek echter niet te houden. Men moest nog verder terug. De in 1577 voltooide nieuwe inlaag, de Nieuwe Slaper of Dromer, lag zo'n 250 meter achter de in 1570 verlaten stelling. Aan het begin van de 17e eeuw lag deze dijk echter ook al weer direct aan zee. Hij was tot duin verstoven en werd aan de voet beschermd door uitgebreide paalwerken. .. Schoorl, 1982, pp. 1-3, 12-14; zie ook Danner e.a., 1994, p. 9. Aan het einde van de jaren dertig van de "17e" eeuw blijken de paalwerken in staat van ontbinding te verkeren. Uiteindelijk keerde men terug naar een flexibele kustverdediging zoals die voor het leggen van de eerste hoofden in zwang was. De zeewering kreeg het aanzien van een wal van zand, die men door verstuiving van het strand gecombineerd met het planten van helm en stroschuttingen zoveel mogelijk probeerde te versterken. Bleek het strand in het voorjaar te veel afgenomen en de zeewering door stormen beschadigd, dan werd deze door aanvulling aan de achterzijde teruggenomen. .. Ibidem. Naast de eigen zeewering bemoeide het heemraadschap zich al in de "16e" eeuw met de duinen aan de noordzijde voor het dorp Petten. De dorpelingen zelf waren niet of nauwelijks in staat deze duinen in goede staat te houden. In 1560 sloeg de zee een gat in het Pettemer duin. De regenten besloten daarop het dorp een aantal eiken palen te geven, echter "...sonder dat men will hebben dat het hontsbosch den naem heeft, vant selve gadt dicht te maicken" . .. Archief Hdb inv. nr. 124 fol XI. Men waakte er dus scherp voor niet met het onderhoud van deze duinen te worden opgezadeld. In de tweede helft van de "17e" eeuw schoten de Gecommitteerde Raden Petten voortdurend financieel te hulp om de duinen voor het dorp in stand te houden. De kustafname ging echter onverminderd door. In 1697 berichtten de regenten van de Hondsbossche aan de Staten van Holland dat het strand te Petten veel te smal was. De duinen moesten door middel van verstuiving naar binnen worden teruggenomen. In 1701 waarschuwden hoofdingelanden, dijkgraaf en hoogheemraden opnieuw. De zeereep voor het dorp was niet meer dan dertig voet (ca. 10 meter) breed. Er was kans dat hij bij de eerste de beste vloed doorbrak. Het water zou de Hondsbossche Zeewering dan van achter bespringen. .. Ibidem inv. nr. 1, 9-3-1701. De Gecommitteerde Raden stelden na deze klachten opnieuw fondsen voor het herstel van de duinen ter beschikking. De kastelein en de rentmeester van het Hoogheemraadschap betaalden de aannemers. Naderhand volgde er een verrekening. .. Ibidem inv. nr. 1, 9-3-1701, 20-3-1703, 22-4-1711; inv. nr. 734, zie voor de verwikkelingen rond de Pettemer Zeewering in de "16e" - "18e" eeuw ook De Vries, 1869, pp. 72-82 en Bremer (J.T.), Petten, 'Dorp aan de dijk'; vijf eeuwen (1413-1929) geschiedenis in vogelvlucht (elfde uitgave van de kring van 'Vrienden van de Hondsbossche', 1993/1994) pp. 9, 10. De bemoeienissen met het aan het zuideinde van de zeewering grenzende Kamperduin gingen veel verder. Op 24 juli 1657 besloten de Staten tot aanleg van een inlaag achter het sterk afgenomen Kamperduin ter lengte van 125 roeden (ca. 450 m). Deze dijk moest door het aanplanten van helm in combinatie met verstuiving van het voorliggende duin en strand worden versterkt. De Staten droegen de uitvoering van het werk op aan dijkgraaf en heemraden van de Hondsbossche. De kosten dienden zij over het aan de zeewering schuldplichtig gebied om te slaan. Het verdere onderhoud kwam ten laste van Schoorl en Kamp. .. De Vries, 1855, pp. 74, 75. In de kavels wilde men niet van leggen van de dijk door de Hondsbossche met bijbehorende lastenverzwaring weten. Als gevolg van de protesten gebeurde er niets. In 1659 lieten de Gecommitteerde Raden de meest noodzakelijke werken uitvoeren. Toch ontsnapte de Hondsbossche niet aan het onderhoud van het Kamperduin. In het voorjaar van 1682 riepen de Gecommitteerde Raden dijkgraaf en heemraden op voor een bespreking. De Raden probeerden het Kamperduin bij de Hondsbossche onder te brengen. De hoofdingelanden van Haarlem, Amsterdam, Alkmaar, Hoorn en Enkhuizen waren het met het voornemen van de Gecommitteerde Raden eens omdat het "...Camper duijn van soo grooten ongelegentheit was, dat het gantsche [Noorder]Quartier, ja het geheele Landt daar door peryckel quam te loopen..." . .. Archief Hdb inv. nr. 1, 6-2-1682. In augustus 1682 brachten de Staten het Kamperduin inderdaad onder de Hondsbossche. De kavels liepen opnieuw te hoop, maar legden zich uiteindelijk bij de extra lasten neer. .. Ibidem, 2-8-1682, 25-6-1683; De Vries, 1855, pp. 74, 75; archief Schager- en Niedorperkoggen inv. nr. 61. Naast de zeewering, de duinen voor Petten en het Kamperduin vroeg ook de Hondsbossche sluis te Zaandam voortdurend om aandacht. Na de openstelling in 1547 ontwikkelde de sluis zich tot de belangrijkste toegangspoort voor het scheepvaartverkeer op het Noorderkwartier. Dit stelde niet alleen hoge eisen aan het onderhoud, maar ook gedurig toezicht op de gang van zaken rond het schutten. Tegenover deze inspanningen stonden de niet geringe opbrengsten van de verpachting van de sluis met bijbehorende visserij. Om alles goed te kunnen regelen bezat het heemraadschap een gemenelandshuis op de Hogedam. .. Zie Brouwer, 1949, speciaal pp. 236, 237, 242, 243; archief Hdb inv. nr. 1, 25-7-1651 en de inv. nrs. 218-220, 609-614, 811-812. De jaren rond 1800: crisis aan de Hondsbossche In de loop van de "18e" eeuw verslechterde de toestand van de zeewering zienderogen. Het strand versmalde zodanig dat de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen in 1754 een prijs uitloofde voor het beste antwoord op de vragen: "1) Welke zyn de Waare Oorzaken dat het Strand by Petten en de Honds- bossen zedert eenige Jaaren zo aanmerkelyk is afgenomen? 2) Wat is het beste middel om het Strand te dier plaatse te bewaaren, 3) en te doen aanwinnen?" . .. Verhandelingen Uitgegeeven door de Hollandse Maatschappy der Weetenschappen, te Haarlem dl. II, "2e" druk (Haarlem 1758) p. 637. Er kwamen vijf inzendingen bij de Maatschappij binnen. Bekroond werd de inzending van Melchior Bolstra, landmeter van Rijnland. De snelle strandafname weet hij aan het feit dat de zeewering in de loop der tijd zo ver was teruggenomen dat oude dijkputten buitendijks waren komen te liggen. .. De putten ware ontstaan door het afgraven van klei ten behoeve van de Zeewering. Het door deze putten verzwakte strand was natuurlijk extra kwetsbaar. Als oplossing voor de problemen sloeg Bolstra een traditionele remedie voor, namelijk terugtrekken op een nieuwe stelling. Verder adviseerde hij de bouw van korte hoofden om de aangroei van het strand te bevorderen. .. Bruijn (J.G. de), Inventaris van de prijsvragen uitgegeven door de Hollandse Maatschappij van Wetenschappen, 1753-1917 (Haarlem, Groningen 1977) p. 32; Verhandelingen uitgegeeven door de Hollandse Maatschappij pp. 637-650, vgl. met Conrad (J.F.W.), Verhandeling over de Hondsbossche Zeewering tot beantwoording der door Dijkgraaf en Hoog-Heemraden van den Hondsbossche en Duinen tot Petten in 1864 uitgeschreven Prijsvraag (Alkmaar, 1864) pp. 18, 19. Dijkgraaf, hoogheemraden en hoofdingelanden legden de adviezen van Bolstra naast zich neer. Zij besloten slechts tot toepassing van een nieuwe methode van het zetten van stroschuttingen als voorgesteld in een andere inzending op de prijsvraag van de hand van Adriaan Kuyper en Adriaan Vlaring, de landmeters van het hoogheemraadschap. .. Archief Hdb inv. nr. 646; inv. nr. 3, 21-4-1756. Vlaring en Kuyper vonden overigens ook dat het leggen van hoofden het allerbeste zou zijn. Zij werkten dit echter niet verder uit "...zoo wegens de groote menigte van steenen, en Vaartuygen daar toe noodig, als de Considerabele somme gelts, dewelke daar toe zoude werden vereyscht..." . Verder liet men alles bij het oude. Pas na een serie zware stormen in de tweede helft van de jaren zeventig begon het bestuur serieus over nieuwe vormen van kustverdediging na te denken, maar tot tastbare resultaten leidde dit niet. .. Zie inv. nrs. 718, 720. Deze passiviteit leidde in de het najaar van 1792 tot een bijna-ramp. Op 7 december veroorzaakte een zware storm al behoorlijke schade. Tien dagen later, op 17 december, raasde er weer een storm over de zeewering. De schade was zo groot dat dijkgraaf Johan Baert en de hoogheemraden de hoofdingelanden in een buitengewone vergadering bijeen riepen. Men besloot tot noodmaatregelen in de vorm van het aanbrengen van zand en het spannen van dijkzeilen. .. Archief Hdb inv. nr. 4, 12-12-1792; inv. nr. 51, 27-11-1792. Op de "23e" december sloeg de zee voor de derde maal toe. De secretaris, die aan de dijk aanwezig was, bracht 's avonds verslag uit aan de dijkgraaf en een hoogheemraad. Hij berichtte dat er vanaf de "7e" doorlopend aan de zeewering was gewerkt. Al het werk was echter voor niets geweest. De nieuwe storm had de zeewering vrijwel van de kaart geveegd. Plaatselijk was de zanddijk aan de voet nog slechts anderhalve roede (ca. 5,5 m) breed. De kruin mat op dezelfde plaats nog slechts vier voet (1,2 m). De toestand was op een gegeven moment zo kritiek geweest dat de secretaris, "...allen oogenblikke een doorbraak te gemoed ziende..." , zich naar veiliger oorden terug had getrokken. Het kwam er op neer dat men op het nippertje aan een doorbraak was ontsnapt. .. Ibidem inv. nr. 51, 23-12-1792. De gebeurtenissen in de herfst van 1792 maakten duidelijk dat men onmogelijk op de oude voet verder kon. Op de vergadering van hoofdingelanden van april 1793 werd besloten enige deskundigen te vragen een onderzoek in te stellen naar de mogelijkheden tot aanleg van stenen hoofden zoals bij Ter Heide benoorden Hoek van Holland was gebeurd. Deze deskundigen, J. Nierop, landmeter te Schoorl, en J. Sabrier, landmeter van Delfland, brachten in november rapport uit. Zij adviseerden een proef met acht uit rijswerk en steen opgebouwde hoofden te nemen. De kosten raamden zij op bijna twee ton. Daarnaast raadden zij nog de uitvoer van andere werken aan de zeewering en achterliggende dijken aan ten bedrage van ruim 1,6 miljoen. .. Ibidem inv. nr. 5, 17-4 en 6-11-1793: inv. nrs. 721, 722, zie ook Conrad, 1864, pp. 21-23. Een beslissing liet enige tijd op zich wachten. De regenten vroegen eerst nog diverse andere deskundigen om hun mening over het rapport Nierop en Sabrier. De financiering van de voorgestelde werken was natuurlijk ook een moeilijke zaak. Men had de omslag tussen 1775 en 1793 reeds van 9 tot 24 stuivers per morgen voor landerijen in de hoogste contributie verhoogd. Voorts waren er al grote bedragen geleend voor het herstel van eerdere stormschade. Men moest daarom bij de Staten van Holland om subsidies en voorschotten aankloppen. .. Ibidem inv. nr. 5, 9-12-1793 tm. 13-8-1795; inv. nrs. 365-366. De Bataafse revolutie van januari 1795 bracht nog meer vertraging. De dorpen van het Duinkavel grepen de ommekeer aan om hun onvrede over afwijkingen van het huishoudelijk reglement van 1717 naar buiten te brengen. Het gistte binnen dit kavel al enkele jaren. Reeds in 1793 hadden de dorpen om een exemplaar van het reglement verzocht en diverse misstanden geconstateerd. De gewijzigde politieke constellatie verschafte het kavel nieuwe mogelijkheden om zijn grieven kenbaar te maken. Er werden rekesten bij de Provisionele Representanten van het Volk van Holland en naderhand het Provinciaal Bestuur ingediend en de dorpen stelden zelfs op eigen houtje een concept-reglement op. Het ging hen er daarbij vooral om dat "...de overheerschende directie der Steeden, uit den weg word geruymt..." . .. Archief Hdb inv. nr. 147, inv. nr. 824, 1793-1798, citaat ibidem 15-11-1797; archief Schager- en Niedorperkoggen inv. nr. 12. Het Duinkavel verzette zich ook tegen het leggen van de hoofden waarvan het nut niet werd ingezien. Door alle strubbelingen duurde het tot 27 januari 1796 voordat de aanbesteding kon plaatsvinden. Op het allerlaatste moment wist het Duinkavel echter de Provisionele Representanten te bewegen uitstel te gelasten. Aangezien alle gegadigden bijeen waren zette het bestuur de aanbesteding toch door onder voorbehoud van definitieve goedkeuring door hogerhand. Tegelijk werden uitgebreide werken aan de zanddijk aanbesteed. De goedkeuring kwam op 25 maart 1796 af. Daarop besloten dijkgraaf en hoogheemraden onmiddellijk de stenen hoofden te laten maken. Ook de acties van het Duinkavel om meer greep op het bestuur te krijgen mislukten uiteindelijk. .. Ibidem; Zie voor de verdere uitbreiding van het aantal hoofden in de jaren tot en met 1817 Conrad, 1864, pp. 25-27. In het najaar van 1799 werden dijkgraaf, hoogheemraden en hoofdingelanden geconfronteerd met landingen van Engels-Russische troepen bezuiden Den Helder. De zeewering liep tijdens de oorlogshandelingen fikse schade op. De beplanting was door de heen en weer trekkende troepen totaal vernield. Verder hadden de Britten en Russen midden op de zeewering en in het Kamperduin batterijen ingericht. Daarvoor waren gevaarlijke coupures door de zanddijk en het duin gegraven. Ook de Slaperdijk was door graafwerkzaamheden zwaar beschadigd. Voorts vermiste men na de aftocht van de invasiemacht de aan de zeewering aanwezige voorraden rijs en hout en de dijkzeilen. De regenten werden echter het meest getroffen door de ravage in hun vergaderplaats. Uit het gemenelandshuis was alles wat maar enigszins waarde had weggeroofd. .. Zie Schilstra (J.J.), De invasie van de Engelsen en de Russen in Noord-Holland in 1799 en de 'Hondsbossche' (zesde uitgave Kring van 'Vrienden van de Hondsbossche' 1986), vgl. met archief Hdb inv. nrs. 187, 190. Financieel doemden er na de invasie ook problemen op. Diverse door inkwartieringen, plunderingen en krijgsgeweld geteisterde dorpen raakten achterop bij de afdracht van de omslagen. Om de achterstalligen goed aan te kunnen pakken verleende het Departementaal Bestuur op 22 september 1802 een octrooi tot parate executie van de wanbetalers. In het octrooi was een compleet reglement op de invordering begrepen. Dit reglement bood onder andere de mogelijkheid achterstallige dorpsbesturen te gijzelen. Die besturen kregen op hun beurt weer de bevoegdheid ingelanden tot betaling te dwingen. .. Archief Hdb inv. nr. 6, 6-5-1801, 5-5 en 4-11-1802; inv. nr. 238; Besluiten van het Departementaal Bestuur van Holland , 24-8 en 22-9-1802, vgl. met De Vries, 1855, pp. 76-79. In 1802 werden eveneens de eerste stappen gezet naar een complete herziening van de organisatie van de Hondsbossche. Aan het einde van het jaar ontvingen dijkgraaf en hoogheemraden last van het Departementaal Bestuur van Holland om een overzicht van de bestuursinrichting in te zenden. Deze lastgeving vormde een onderdeel van de activiteiten van de uit het Departementaal Bestuur gevormde Commissie tot de Zaken van de Dijken en de Waterstaat. Deze commissie had tot taak te adviseren over de uitwerking van het "37e" artikel van het reglement van het Departementaal Bestuur. Het bedoelde artikel bepaalde dat dit bestuur: "...het oppertoezicht [heeft] over alle Hoog- en andere Heemraadschap- pen...en andere dergelyke Collegiën...; voords kennis neemt van derzel- ver Inrichting, Keuren, Ordonnantiën en Reglementen, en zorgt, dat... deze..., zoodanig worden herzien..., als met het waar en duurzaam be- lang der Ingelanden, ..., meest overëenkomstig zal worden bevonden" . .. Archief Hdb inv. nr. 126. Rentmeester-secretaris Van Vladeracken voldeed in februari 1803 aan de aanschrijving van het Departementaal Bestuur. De Commissie tot de Zaken van de Dijken was in februari 1806 zo ver dat er een ontwerp-reglement voor het dijksbestuur van de Hondsbossche aan het Departementaal Bestuur kon worden voorgelegd. Het werd meteen vastgesteld. .. Besluiten van het Departementaal Bestuur van Holland 11-2-1803 en 25-2-1806; archief Hdb inv. nr. 126. Het nieuwe reglement bracht diverse ingrijpende veranderingen. Het bestuur kwam te bestaan uit een dijkgraaf, twaalf hoofdingelanden en acht hoogheemraden. De dijkgraaf werd door het Departementaal Bestuur voor het leven benoemd. De zes steden en de zes kavels mochten ieder één hoofdingeland benoemen. Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen en Medemblik kregen verder ieder het recht een nominatie voor een hoogheemraad te doen. De overige vier hoogheemraadzetels rouleerden tussen de zes kavels. De stedelijke greep op het bestuur werd dus sterk vergroot. Tot dan toe hadden immers de kavels het dagelijks bestuur gedomineerd. .. Terecht merkt De Vries op dat de vergroting van de invloed van de vier genoemde steden "...niet door den aard der zaak gerechtvaardigd [was] (want de uitgestrektheid van haar grondgebied en het cijfer harer contribuabele morgentalen kwamen met die der kavels niet in vergelijking); maar alleen verkregen door het streven om harer invloed, waarop zij sinds eeuwen zoo naijverig geweest waren, tegenover de dorpen uit te breiden" (De Vries, 1855, p. 81). De kavels legden zich overigens niet zomaar bij de beknotting van hun macht neer. Zij dienden protesten in. Na afloop van de Franse tijd kwamen zij nog eens op de kwestie terug, zie archief Schager- en Niedorperkoggen inv. nr. 13, OA Geestmerambacht inv. nr. 163 (1806). Van waarsmannen werd tenslotte niet meer gesproken. Voortaan moest iedere polder of gemeente direct aan de rentmeester-secretaris betalen. .. Archief Hdb inv. nr. 126; vgl. met De Vries, 1855, pp. 80-83. Het aldus gereorganiseerde dagelijkse bestuur begon zijn werkzaamheden in maart 1806. Het vormde ondermeer uit haar midden een commissie om conform artikel 19 van het nieuwe reglement ieder kwartaal de kas van de rentmeester-secretaris op te nemen. Begin mei rapporteerde de commissie mondeling dat de zaken niet in orde waren. Het bleek dat rentmeester-secretaris G. C. van Vladeracken jarenlang gelden had verduisterd. Hij werd op 24 mei ontslagen. Voordat Vladeracken in gijzeling kon worden genomen vluchtte hij naar het buitenland. Naderhand bleek hij zijn buitenplaats Schuilenburg vlak voor zijn vertrek aan een van zijn borgen te hebben overgedaan. Het tekort werd uiteindelijk op ruim 104.000 gulden becijferd. Hiervan zag het hoogheemraadschap pas na jarenlang procederen tegen de borgen een klein gedeelte terug. .. Archief Hdb inv. nr. 36, 13-8-1806. Opgemerkt moet worden dat het Van Vladeracken erg gemakkelijk was gemaakt. In goed vertrouwen hadden dijkgraaf en hoogheemraden namelijk een groot aantal obligaties op voorhand gezegeld en getekend en in zijn handen gesteld. De onderzoekscommissie trof hiervan nog "aanzienelyke paquetten" in de secretarie aan. Tenslotte kreeg het hoogheemraadschap in de laatste jaren van de Franse tijd te maken met de door Koning Lodewijk Napoleon op 31 januari 1810 bekrachtigde nieuwe dijkwet. Door deze wet wilde het landsbestuur enige orde brengen in het dijkbeheer en de financiering ervan. Bij de totstandkoming van de wet speelden de gigantische subsidies die het Rijk jaar in jaar uit verstrekte een belangrijke rol. De toelichting op het wetsvoorstel sprak in dit verband van de " gedurig aangroeiende sommen, welke bijna jaarlijks en als waren het vaste posten geworden, uit 's Rijks financiën...voor dijksubsidiën worden toegestaan..." . .. Geciteerd bij Maas (W.J.M.), De dijkwet van 1810. Een algemene bijdragenwet in de Franse tijd (Rotterdam, 's Gravenhage 1963) p. 34. Zie verder voor deze wet Kloosterman (W.L.), 'Het Waterstaatsbeheer in de Bataafs-Franse tijd: 1795-1813', in J.C.N. Raadschelders, Th.A.J. Toonen, red., Waterschappen in Nederland. Een bestuurskundige verkenning van de institutionele ontwikkeling (Hilversum 1993) pp. 99-102. Door middel van een systeem van dijkringen wilde men hier een einde aan maken. Noord-Holland boven het IJ vormde een van die ringen. Het was de bedoeling dat in het geval dijkplichtigen de kosten van het onderhoud redelijkerwijs niet konden opbrengen, in laatste instantie de complete ring ging meebetalen door middel van een opgeld op de verponding, de belasting op onroerend goed. Iedere ring stond onder leiding van een ringcommissie. Deze commissies kregen ruime bevoegdheden. Zij moesten in het voor- en het najaar, in gezelschap van de inspecteur van waterstaat van het betreffende district, de dijken inspecteren. De dijksbesturen waren verplicht twee weken voor de voorjaarsschouw bij de inspecteur een overzicht van de noodzakelijk geachte werkzaamheden met een begroting van de kosten in te leveren. Tijdens de schouw werd hierover nader overleg gevoerd. De ringcommissie en de inspecteur brachten vervolgens rapport uit aan de Minister van Waterstaat die over de daadwerkelijke uitvoering van de werken besliste. De invoering van de wet werd door het gedwongen vertrek van Lodewijk Napoleon vertraagd. Na de inlijving bij het Franse Keizerrijk volgde bovendien een reorganisatie van de Waterstaat. Onder de topfunctionarissen in de nieuwe Hollandse departementen komen we een directeur of rekestmeester belast met de dijken, polders en wegen tegen. Hij was de regionale directeur van de Franse Rijkswaterstaat en direct verantwoordelijk aan de Directeur-Généneral des ponts et chaussées, Molée, in Parijs. .. De functie werd eerst vervuld door Van den Houte. Na zijn dood op 10 februari 1812 volgde Mr. Jan Hendrik baron Mollerus hem op. Zowel de ringcommissie als de directeur en zijn ondergeschikten in het Departement van de Zuiderzee hebben zich druk met de geldverslindende werken van de Hondsbossche bemoeid. .. Archief Hdb inv. nrs. 688, 689, 816. In juni 1812 belastte de directeur het hoogheemraadschap met het onderhoud van het ene hoofd dat in 1798 voor het Pettemer strand was gelegd. Dijkgraaf en hoogheemraden van het "Collège des Digues des Hondsbosschen et Dunes à Petten" maakten bezwaar en vroegen om een jaarlijkse bijdrage in de kosten van 2000 francs. Na de val van Napoleon en het herstel van Oranje in 1813 raakte de dijkwet snel in onbruik. Grote weerstanden bij de waterschappen waren hier niet vreemd aan. Na een lange schemerperiode werd de wet in 1835 ingetrokken. .. Archief Hdb inv. nr. 36, 12-5-1813, zie ook De Vries, 1869, pp. 82, 83; Danner e.a., 1994, pp. 102, 103; C.H. Brainich von Brainich-Felth,'Centralisatie en Waterschapswetgeving', in: Raadschelders, Toonen, 1993, pp. 108-111. Het onderhoud van het Pettemer hoofd werd overigens reeds na enkele jaren weer van het hoogheemraadschap teruggenomen. Na een zware storm in 1825 kreeg het nogmaals de zorg over de Pettemer Zeewering tegen een bijdrage van de provincie van 1400,- per jaar. Bij K.B. van 31 december 1839 werd het beheer weer in handen van de provincie gegeven. Op 1 augustus 1876 kwam het 600 meter lange dijkvak tenslotte onder het Rijk. "Nimmer volkomen zeker en veilig", het hoogheemraadschap tussen 1812 en 1877 In mei 1812, na een rustig winterseizoen, kon dijkgraaf Joachim Nuhout van der Veen met tevredenheid terugkijken op het vele dat sinds de storm van 1792 aan de zeewering was verricht. Hij besefte echter dat voortdurende waakzaamheid geboden bleef. Hij hield daarom de hoofdingelanden voor "...dat het met des Hondsbossche Zeewering..., even zoo gelegen is als met alle andere werken van dien aard, dat men zich nimmer volkomen zeker en veilig rekenen mag..." . .. Archief Hdb inv. nr. 36, 6-5-1812. De woorden van J. Nuhout van der Veen werden bewaarheid in 1825. Van 3 op 4 februari van dat jaar veegde een orkaan over Nederland waarbij op diverse plaatsen langs de Zuiderzee de dijken braken. Aan de Hondsbossche Zeewering was de toestand kritiek. Er sloegen over de gehele lengte golven over de dijk heen. De volgende ochtend bleek de in voorgaande jaren aan de voet van de zeewering aangebrachte steenglooiing compleet vernield. Erger nog was dat zich achter de dijk "doorwellingen en opborrelingen" openbaarden. Gelukkig boden dijkgraaf en heemraden van de Zijpe, die wel inzagen dat bij een doorbraak hun polder niet droog zou blijven, hulp aan. Zij trommelden enkele honderden arbeiders op. Met vereende krachten wist men de zeewering te behouden. .. Ibidem inv. nr. 37, 13-4-1825, zie ook Lambooij, 1992, pp. 10, 11; Danner e.a., 1994, pp. 35, 36; Bremer, 1993/1994, pp. 27, 28; Schilstra, 1981, pp. 30-32. Herstel van de verloren steenglooiingen was niet haalbaar. Men keerde daarom terug naar een pure zanddijk. Een probleem dat zich al veel eerder had geopenbaard keerde nu in alle duidelijkheid terug. De kust bewoog zich nog steeds naar binnen. Hierdoor dreigden de hoofden voortdurend het contact met de zanddijk te verliezen. Proeven om de afslag van de dijk tegen te gaan door middel van kleiglooiingen mislukten. Er werd daarom gedacht aan de aanleg van een paalscherm waarmee door de provincie in 1835 een proef benoorden Petten werd genomen. In januari 1839, toen de zeewering weer op doorbreken stond, bleek het nut van een dergelijk scherm duidelijk. Men besloot daarna langs de complete lengte van de dijk paalwerken aan te brengen. .. Conrad, 1864, pp. 28-32; archief Hdb inv. nrs. 726-728. In de tweede helft van de jaren dertig van de "19e" eeuw stond ook de bestuursinrichting van het Hoogheemraadschap weer ter discussie. Aanleiding vormde een verzoek aan de Koning om kwijtschelding van een in 1834 versterkt voorschot. In het betreffende rekest werd hevig geklaagd over de grote schulden van het hoogheemraadschap aan de ene, en de geringe inkomsten aan de andere zijde. In 1835 had de dijkgraaf weliswaar voorgesteld de omslag te verhogen, maar de hoofdingelanden hadden dit voorstel afgeslagen wegens de lage landbouwprijzen. De kwijtschelding werd in augustus 1836 inderdaad verstrekt. Er was echter de voorwaarde van een herziening van het reglement aan verbonden op zodanige wijze dat van de ingelanden een billijke bijdrage werd gevergd. .. Archief Hdb inv. nr. 70, 1835 nr. 12; nr. 37, 8-5-1837. De wijziging van het reglement van 1806 had de nodige voeten in de aarde. Fricties tussen dijkgraaf en hoogheemraden en de hoofdingelanden waren hier niet vreemd aan. Verder kwamen er enige bezwaarschriften op het ontwerp-reglement binnen. Op 28 juni 1840 werd het nieuwe reglement eindelijk door de Koning bekrachtigd. Opvallend is dat alles op het gebied van de omslag bij het oude werd gelaten. Toch bracht het reglement enige belangrijke veranderingen. Allereerst werden de hoofdingelanden minder afhankelijk van de steden en kavels gemaakt door de instelling van een ambtstermijn van vijf jaar. Belangrijker nog was de uitbreiding van het aantal hoogheemraden van acht naar tien. Iedere kavel kreeg namelijk weer een eigen hoogheemraad naast die van Alkmaar, Hoorn, Enkhuizen en Medemblik. .. Archief Hdb inv. nr. 127; vgl. met De Vries, 1855, pp. 83-85, zie ook Kamp, 1943, pp. 8-15. Voorts wordt in het reglement geen gewag meer gemaakt van eventuele rechtsmacht van het bestuur. Hiermee liep het vooruit op de Wet tot afschaffing der Rechtsmacht der Hoge en andere Heemraadschappen van oktober 1841. Wel bleef het recht tot parate executie van achterstallige schuldplichtigen op bepaalde voorwaarden overeind. .. Hetzelfde gold voor de herbesteding op dubbel gewin ten laste van de aannemer bij verlating of afkeuring van het werk, het recht om bij gevaar materialen van derden tot zich te nemen en aarde te halen ten naasten lage en minsten schade voor het verbeteren of herstellen van dijken ( Staatsblad 1841 nr. 42, zie verder Brainich von Brainich-Felth, 1993, pp. 111-112). Voor waterschappen als de Hondsbossche, die niet direct de lasten van de schuldplichtigen invorderden, gold wel dat hierbij bestaande, of nieuw te maken reglementen gevolgd moesten worden. Het bestuur begon zodoende met de opstelling van een speciaal Reglement op de invordering van de omslagen. Dit werd in 1845 door de Koning definitief vastgesteld. Grote wijzigingen ten opzichte van het oude Reglement op de invordering van 1802 bracht het niet. De hoofdelijke aansprakelijkheid van de leden van de besturen van schuldplichtige gemeenten en polders voor de betalingen werd bijvoorbeeld onverkort gehandhaafd. .. Archief Hdb inv. nr. 282. Zo gedekt kon het hoogheemraadschap op de oude voet met de inning van de lasten voortgaan. De gemeentewet van 1851 bracht echter nieuwe moeilijkheden. De wet maakte geen gewag van een verplichting of bevoegdheid van gemeentebesturen om waterschapslasten te innen. Slechts door een bepaalde overgangsbepaling kon men nog als voorheen verder. Gedeputeerde Staten waren overigens in 1851 al bezig met de inrichting van speciale polderdistricten die ondermeer met de omslag en inning van de waterschapslasten van de grote hoogheemraadschappen werden belast. In augustus 1853 bepaalden G.S. dat daar waar dergelijke organisaties waren ingesteld, zij in plaats van de gemeentebesturen moesten worden aangeslagen. Voorts werden er voorbereidingen getroffen om middels een compleet nieuw Reglement op de invordering de lasten direct door het hoogheemraadschap via plaatselijke gaardermeesters te laten innen. Van dit plan kwam echter niets terecht. .. Archief Hdb inv. nrs. 282-284 en 39, 4-5-1852 en 25-4-1855, zie ook Aten (D.), Inventaris van de archieven van de polders, polderdistricten of bannen Barsingerhorn 1805 (ca. 1812)-1939 (1940), Haringhuizen (ca. 1812) 1815-1941 (1942, Winkel 1852-1939 (1940), Nieuwe Niedorp (1853) 1854-1939 (1940), Oude Niedorp (1755) 1857-1942 (1943) (Alkmaar 1995) pp. 2, 36, 37; Notulen van het verhandelde in de zomer-vergadering der Provinciale Staten van 2, 4 en 5-7-1872 bijlage H pp. 14, 15. In de jaren na 1866 werden al deze regelingen aan een vuurproef onderwerpen toen burgemeester en wethouders van Oosthuizen in gebreke bleven na interne strubbelingen met de polders in de Zeevang. .. Zie voor de achtergronden van de moeilijkheden in de Zeevang De Vries, 1876, pp. 504, 505. Er volgde een jarenlange juridische strijd. In 1872 rezen er soortgelijke problemen met Velsen. B. en w. van deze gemeente verklaarden al het mogelijke te hebben gedaan om het verschuldigde van de schuldplichtige landerijen te innen. Er bleef echter een tekort. Zij waren volstrekt niet bereid dit uit eigen zak bij te passen zoals het reglement van 1845 eiste. Dijkgraaf, hoogheemraden en hoofdingelanden zagen een nieuw proces al in het verschiet. Zij vreesden verder dat na Oosthuizen en Velsen de ene na de andere gemeente moeilijkheden zou gaan maken. Gelukkig werd er in 1872 al enige tijd aan een nieuw Reglement van bestuur gewerkt. Dit nieuwe reglement, waarover later meer, maakte een einde aan de problematische situatie. .. Archief Hdb inv. nrs. 285 en 41, 8-2-1872. Naast de strubbelingen rond de invordering van de lasten vroeg de zeewering in de jaren zestig ook weer intensieve aandacht. Na de voltooiing van de paalwerken deelde dijkgraaf J.A. Kluppel in 1849 aan de vergadering van hoofdingelanden mede "...dat wij het uitzigt hebben, dat dit bolwerk voor Noord-Holland aan de verwachting zal beantwoorden en weinig gevaar meer te duchten is" . .. Archief Hdb inv. nr. 38, 24-4-1849, vgl. met Boltje, 1970, pp. 34, 35. Deze verwachting werd in de winter van 1862/1863 gelogenstraft. Op 18 december 1862 sloeg een eerste storm grote happen zand uit de dijk weg. Het paalwerk brak op diverse plaatsen af. Op de "26e" volgde nog een storm. Dijkgraaf De Lange, die in november Kluppel was opgevolgd, rapporteerde naderhand: "...de branding beukte zoo hevig op het paalwerk, dat men het bij het Gemeenelandshuis konde hooren kraken". De zeewering werd tenslotte in januari 1863 nogmaals door een zware storm getroffen. Na deze storm constateerde men langs de doorweekte zanddijk over een lengte van 800 meter verzakkingen. .. Archief Hdb inv. nr. 40, 3-3-1863. De Lange begreep na deze rampzalige winter dat er iets moest gebeuren. Hij zwengelde een discussie aan in de vergadering van hoofdingelanden over hoe het met de zeewering verder moest. De opvattingen bleken sterk te divergeren. Dijkgraaf en hoogheemraden besloten tenslotte in december 1863 in overleg met een commissie van hoofdingelanden een prijsvraag te organiseren. Men wilde antwoord op de vraag of de zeewering gehandhaafd kon blijven op zijn huidige plaats en hoe de verdediging tegen de zee in de toekomst zou moeten geschieden. De prijsvraag was een groot succes. Er kwamen maar liefst 27 inzendingen binnen. Een deskundige jury beoordeelde de inzendingen. De vergadering van hoofdingelanden kende tenslotte de eerste prijs toe aan J.F.W. Conrad ingenieur van Waterstaat te Alkmaar. Conrad vond dat de zeewering zeker op zijn huidige plek gehandhaafd kon worden en stelde daartoe een open paalregel met verbeterde bermen en een kleibekleding op de zanddijk voor. De hoofden dienden naar zijn mening te worden gehandhaafd. De totale kosten van deze werken raamde hij op 1,2 miljoen gulden. .. Archief Hdb inv. nr. 40, 3-3 en 12-5-1863, 10-5-1864; inv. nrs. 698-700; Kamp, 1942, pp. 8-11, 17; Conrad, 1864. Zie voor meer gegevens over de persoon van Conrad: Kamp, 1942, pp. 23-25. Een beslissing over de uitvoering van het plan Conrad werd om allerlei redenen steeds uitgesteld. Ondertussen ging de toestand van de zeewering, ondanks dat er voortdurend aan gewerkt werd, flink achteruit. In 1869 besloot men zelfs de Koning te verzoeken om overname van de complete zeewering door het Rijk. Men meende namelijk de enorme financiële inspanningen die uitvoering van een plan als dat van Conrad zouden vergen niet te kunnen opbrengen. Bij het Rijk voelde men echter niets voor overname van een dijk uitsluitend om financiële redenen. .. Archief Hdb inv. nr. 704; vgl. met Kamp, 1942, pp. 18, 19. De impasse werd doorbroken door de opvolger van de in 1869 overleden De Lange, jhr. Cornelis van Foreest. In april 1870 presenteerde Van Foreest aan de hoofdingelanden een rapport inzake de reconstructie van de zeewering. Hij wilde dat er geheel met het oude stelsel werd gebroken. Kern van zijn voorstel was dat men niet langer door kwetsbare en kostbare hoofden en paalschermen een zanddijk moest trachten in stand te houden, maar die dijk zelf zo sterk diende te maken dat deze de zee kon weerstaan. Daartoe wenste Van Foreest een zeer zware, met steen beklede buitenglooiing. Verder keerde de nieuwe dijkgraaf zich resoluut tegen de moedeloosheid in het bestuur die tot het verzoek tot overname had geleid. .. Archief Hdb inv. nr. 702, memorie Van Foreest, 14-4-1870; vgl. met Kamp, 1942, pp. 20-23. Van Foreest raakte in een felle pennestrijd met Conrad verwikkeld. Zijn opvattingen verschilden namelijk flink van Conrad's ideeën zoals neergelegd in diens inzending op de prijsvraag van 1864. Op 6 oktober 1870 namen de hoofdingelanden een besluit inzake de reconstructie van de zeewering. Zij verklaarden zich vóór het plan Van Foreest, echter met handhaving van de hoofden. Hoewel naderhand bleek dat het plan van de dijkgraaf een stuk duurder zou uitpakken dan dat van Conrad bleef men bij dit besluit. Ondersteund door grote subsidies van het Rijk en de provincie werden de werken voortvarend ter hand genomen. In februari 1877 was de reconstructie van de zeewering voltooid. .. Ibidem inv. nrs. 702-703, 731; Kamp, 1942, pp. 28, 29. Nieuwe ingrepen in het bestuur en opheffing Tijdens het bewind van dijkgraaf Van Foreest werd ook de hiervoor al even aangestipte herziening van het reglement doorgevoerd. Voor de diepere achtergronden van deze reglementswijziging moeten we terug naar de grondwet van 1848. Hoofdpunten van deze grondwet waren ondermeer de volledige ministeriële verantwoordelijkheid, onschendbaarheid van de Koning, vergroting van de bevoegdheden van de Tweede Kamer en expliciete erkenning van de vrijheid van vereniging en vergadering. De democratische geest van de grondwet stond op gespannen voet met de bestuursinrichting van niet alleen het Hoogheemraadschap van de Hondsbossche, maar ook van vele andere waterschappen. Daar zag men vaak nog structuren die rechtstreeks uit de middeleeuwen stamden. Bij de Hondsbossche kan bijvoorbeeld gedacht worden aan de vertegenwoordiging van de steden. Directe aanleiding voor Gedeputeerde Staten om in 1866 te beginnen aan een nieuw reglement voor de Hondsbossche waren de moeilijkheden met de inning van de omslag te Oosthuizen. Daarnaast speelde mee "...dat de zamenstelling van het bestuur van den Hondsbossche niet geschiedde naar de regelen in den laatsten tijd voor de zamenstelling van waterschapsbesturen algemeen aangenomen" . .. Notulen van het verhandelde in de zomer-vergadering der Provinciale Staten van 2, 4 en 5-7-1872, bijlage H, p. 16. Reeds in 1854 kondigden de Staten een Algemeen Reglement voor de waterschappen in Noord-Holland af waarin de hoofdlijnen van de nieuwe organisatie van de waterschappen werden uiteengezet. De opstelling van een nieuw reglement bleek een moeizame zaak. Vooral de regeling van de omslag en invordering van de lasten vormde een struikelblok. Gedeputeerde Staten besloten tenslotte de verdeling van de lasten over de schulplichtige landerijen zoveel mogelijk op oude voet te laten. Zo werd vermeden dat deze of gene meer zou moeten gaan betalen dan voorheen. .. Ibidem en archief Hdb inv. nrs. 128-129. Het nieuwe reglement werd op 8 november 1872 door Provinciale Staten vastgesteld en op 12 maart 1873 in het Provinciaal Blad afgekondigd. .. Provinciaal Blad 1873 nr. 11. Het reglement bepaalde de instelling van een bestuur bestaande uit een dijkgraaf, 8 hoogheemraden en 18 hoofdingelanden. Van de hoogheemraden moesten er twee worden benoemd uit het Duinkavel, twee uit het kavel Waterland en één uit de overige vier kavels. De benoeming van de dijkgraaf en de hoogheemraden geschiedde door de Koning uit door het bestuur voorgedragen drietallen. De hoofdingelanden werden in het Duinkavel en het kavel Waterland direct door de stemgerechtigde ingelanden gekozen. Deze kavels kregen respectievelijk vier en drie hoofdingelanden. De verkiezingen werden door dijkgraaf en hoogheemraden geregeld. Dit betekende het einde van de vergaderingen van vertegenwoordigers van de dorpen in het Duinkavel. De dorpen waren overigens nog op 22 april 1870 bij elkaar gekomen ter verkiezing van een nieuwe hoofdingeland. .. De dorpen waren nog op 22 april 1870 samen gekomen om een nieuwe hoofdingeland aan te wijzen, zie archief Hdb inv. nr. 825, 22-4-1870 Het kavel Drechterland kreeg evenals Waterland drie hoofdingelanden, maar daar was het de vergadering van hoofdingelanden van het ambacht die de keuze maakte. In de overige drie Westfriese ambachten gold dezelfde regeling, behalve dan dat zij ieder maar twee hoofdingelanden in het bestuur van de Hondsbossche kregen. De steden verdwenen nu dus eindelijk uit zowel het dagelijks als het algemeen bestuur. De ambtstermijn van de dijkgraaf en hoofdingelanden bedroeg zes jaar. De hoogheemraden bleven vier jaar in functie. .. Provinciaal Blad 1873 nr. 11. Zoals gezegd werd inzake de verdeling van de lasten alles zoveel mogelijk op de oude voet gelaten. Het kwam er op neer dat men de bestaande situatie bevroor. Het reglement bepaalde exact welk percentage ieder kavel in de lasten had op te brengen. Vervolgens werd tot drie decimalen achter de komma vastgelegd hoeveel iedere gemeente, polder, banne of polderdistrict weer in het aandeel van het kavel waarvan het deel uitmaakte moest betalen. In het Duinkavel, waar vanwege de hoge ligging waterschappen ontbraken, en in de gemeente Oosthuizen kwam de inning direct aan het hoogheemraadschap. De problemen met Velsen en Oosthuizen werden door artikel 7 van de slotbepalingen van het nieuwe reglement opgelost. Het bewuste artikel verplichtte b. en w. van beide gemeenten een lijst van de achterstalligen te overleggen zodat het hoogheemraadschap deze zelf kon aanpakken. Zodra hieraan was voldaan hield hun aansprakelijkheid op. .. Ibidem, zie ook archief Hdb inv. nr. 42, 13-5-1873. Nadat de aanloopproblemen met het nieuwe reglement achter de rug waren en de reconstructie van de zeewering in 1877 was afgerond, kwam het hoogheemraadschap in rustiger vaarwater. Hieraan werkte in belangrijke mate mee dat de zeewering nu eindelijk in staat bleek de zwaarste stormen te kunnen doorstaan. In 1884 deed het hoogheemraadschap verder de Hondsbossche schutsluis te Zaandam over aan het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen in Kennemerland en West-Friesland. Aanleiding hiervoor was een verzoek van de gemeente Zaandam om de sluis te mogen kopen in verband met plannen om een nieuwe, grotere schutsluis ter plaatse te bouwen. Het bestuur vond echter dat de sluis beter aan "Uitwaterende Sluizen", belast met het beheer van de Schermerboezem, kon worden verkocht. Dit hoogheemraadschap bleek inderdaad genegen de sluis over te nemen. .. Archief Hdb inv. nr. 819. De koopprijs bepaalde men op 44.450,-. De betrekkelijk kalme gang van zaken werd pas aan het begin van de "20e" eeuw verstoord. In de nacht van 28 op 29 april 1904 ging het gemenelandshuis in vlammen op. Voor dijkgraaf Pieter van Foreest vormde dit aanleiding een buitengewone vergadering van de hoofdingelanden bijeen te roepen. .. Pieter volgde in 1896 D.F. van Leeuwen op die op zijn beurt in 1875 in de voetsporen van Pieter's vader Cornelis van Foreest was getreden. Die besloten tot bouw van een nieuw gemenelandshuis. Het imposante gebouw, kosten exclusief inrichting 21.165,-, werd in het voorjaar van 1905 in gebruik genomen. .. Archief Hdb inv. nr. 187. Het gemenelandshuis werd tijdens de Tweede Wereldoorlog samen met het dorp Petten op last van de bezetter in verband met de aanleg van de "Atlantikwall" gesloopt. In de Eerste Wereldoorlog kreeg het hoogheemraadschap te maken met ernstige arbeidsonrust. Reeds in de herfst van 1914 verzochten de in de Centrale Bond van Bouwvakarbeiders georganiseerde dijkwerkers en steenzetters uit Petten om een loonsverhoging in verband met de gestegen prijzen. Hier bleek het bestuur nog toe bereid. In het voorjaar van 1915 volgde echter een nieuwe looneis. Ook wensten de arbeiders verbetering van de arbeidsvoorwaarden. Dit ging dijkgraaf en hoogheemraden te ver. De gebruikelijke ontslagronde aan het einde van het zomerseizoen deed de spanningen nog verder oplopen. Op 3 januari 1916 brak er een staking uit. Het bestuur bleef het been stijf houden. Het besloot de werken aan te besteden en probeerde ook wel elders arbeiders te werven. Vooral dit laatste viel in Petten geheel verkeerd. Er moest in 1918 zelfs politie aan te pas komen om een 24-tal werklustige Sliedrechters te beschermen. Pas aan het einde van de oorlog namen de spanningen af, ondermeer omdat het bestuur eindelijk de Bond als vertegenwoordiger van de arbeiders erkende en bereid bleek collectieve arbeidsovereenkomsten te sluiten. .. Ibidem inv. nrs. 184, 185; vgl. met Bremer, 1993/1994, pp. 38, 43-48. Vlak na het uitbreken van de stakingen in januari 1916 werd de zeewering ook nog door een geweldige storm getroffen. Dijkgraaf Pieter van Foreest rapporteerde naderhand aan de algemene vergadering dat: "...de golfoploop zoo hoog [werd] opgestuwd, dat deze overal op de zee- wering de dijkskruin bereikte en zelfs in de nabijheid van den Haze- dwarsdijk een watermassa over den dijk deed vloeien, die medegevoerde rijsbossen aan de binnenteen van de dijk bijeen deed drijven..." . .. Ibidem inv. nr. 35, 23-5-1917. De dijk met de steenglooiing hield zich evenwel uitstekend en liep geen schade op. Met de hoofden lag het anders. Zij waren in de herfst van 1915 al beschadigd geraakt en door aanhoudend slecht weer was er geen gelegenheid tot herstel geweest. De januaristorm van 1916 kon daarom hier verwoestend toeslaan. Van Foreest rapporteerde dat de hoofden in een "...zeer ontredderden toestand kwamen te verkeeren en wel het meest het hoofd G, dat bijna geheel...vernield werd..." . .. Ibidem, zie ook inv. nr. 803. De schade aan de hoofden was echter niets vergeleken met de ellende elders. De Zuiderzeedijken braken namelijk op diverse plaatsen door en het zuidoostelijk deel van Noord-Holland liep onder. Deze overstroming vormde voor het Provinciaal Bestuur aanleiding het complete dijkbeheer kritisch onder de loep te nemen. Binnenskamers werd een plan ontwikkeld om het beheer van de Noordhollandse zeedijken en de belangrijkste binnendijken in één hand samen te ballen. De Hondsbossche Zeewering was nadrukkelijk in dit plan begrepen. .. Danner e.a., 1994, pp. 60-64. Bij het bestuur van het hoogheemraadschap viel het plan van de provincie totaal verkeerd. Men besloot krachtig te protesteren en Provinciale Staten op te roepen het ontwerp-besluit tot opheffing van het hoogheemraadschap niet aan te nemen. Dit leidde echter tot niets. Vervolgens werd er een adres bij de Koningin ingediend. Het resultaat was opnieuw negatief. Gedeputeerde Staten stelden de opheffingsdatum uiteindelijk vast op 20 december 1921. Op die dag ging het hoogheemraadschap op in het nieuwe Hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier. Dijkgraaf en hoogheemraden kwamen daarna in januari 1922 nog eenmaal in vergadering bijeen om enkele lopende zaken af te handelen. .. Archief Hdb inv. nr. 35, 5-9-1918, 27-11-1919; inv. nr. 135; inv. nr. 60, 18-1-1922; Danner e.a., 1994, pp. 64-66. Archief en inventarisatie In de eerste helft van de "16e" eeuw werden de stukken betreffende de Hondsbossche Zeewering bewaard in een kamer van het Predikherenconvent te Den Haag. Dit hangt samen met de belangrijke rol die het Hof van Holland in deze tijd in het beheer van de zeewering speelde. In 1557, twee jaar nadat Karel V een zelfstandig bestuur over de zeewering had gesteld, werd het archief overgebracht naar het stadhuis van Alkmaar. In 1648 verplaatste men het tenslotte naar het gemenelandshuis te Petten. Het bleef daar tot de opheffing in 1921. .. Pabon (N.J.), Verzamelde Inventarissen van de Archieven der opgeheven Waterschappen waarvan de taak is overgegaan op het hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier (Alkmaar 1935) p. 6. De eerste overgeleverde inventaris stamt uit 1765. Hij werd opgesteld bij de gelegenheid van de overdracht van de papieren door de erven van wijlen rentmeester-secretaris A. Bijl aan zijn opvolger Hendrik van Vladeracken. In deze inventaris worden diverse bescheiden genoemd die nu niet meer aanwezig zijn. Er was in 1765 onder andere nog een privilegeboek, een keurboek over de jaren 1683-1754 en een register van verpachtingen van de Hondsbossche sluis over 1678-1720 aanwezig. Tevens bezat men toen nog een serie rekeningen lopende vanaf 1737. .. Archief Hondsbossche inv. nr. 223. In 1806 werd het archief nauwgezet geïnventariseerd door de commissie belast met het onderzoek naar de verduisteringen van rentmeester-secretaris G.C. Van Vladeracken. De hiervoor genoemde in 1765 nog aanwezige archivalia blijken dan te zijn verdwenen. Mogelijk zijn ze verloren gegaan tijdens de invasie van 1799. Zoals we gezien hebben werd het gemenelandshuis toen door Engels-Russische troepen zo goed als leeggeroofd. Voorts ontdekte de commissie dat Van Vladeracken om de sporen van zijn verduisteringen te wissen diverse financiële bescheiden had weggemaakt. .. Ibidem inv. nr. 36, 13-8-1806. De in de inventaris van 1806 opgesomde archivalia zijn voorzover dit viel te controleren thans nog aanwezig. Dijkgraaf J.A. Kluppel zal hier wel het nodige aan hebben bijgedragen. Hij legde immers een grote belangstelling voor de geschiedenis van het hoogheemraadschap aan de dag die resulteerde in twee bronnenuitgaven. Naar aanleiding van een circulaire van Gedeputeerde Staten omtrent de archiefzorg berichtte de secretaris in november 1879 dat het archief geïnventariseerd was en in de secretarie was geplaatst. Hij wees de Staten voorts nog eens op de uitgaven Kluppel. .. Provinciaal Blad 1879 nr. 35, archief Hondsbossche inv. nr. 74, 1879 nr. 47. Na de opheffing in 1921 kwam het archief in handen van het Hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier. Dit liet het in 1929/1930 inventariseren door drs. N.J. Pabon, conservator eerste klasse verbonden aan het gemeente-archief van Den Haag. De inventaris van Pabon werd in 1935 door het hoogheemraadschap uitgegeven. .. Pabon, 1935. Pabon meldt in zijn inleiding dat hij geen enkele ordening in het archief vond. Voorts trof hij vele bescheiden aan die elders thuishoorden. In overleg met de inspectie werden deze te bestemder plaatse opgeborgen. Hij scheidde ook het archief van het Duinkavel van dat van het hoogheemraadschap af. Dit archiefje was kennelijk met dat van de Hondsbossche vermengd, iets wat gezien het feit dat het kavel en het hoogheemraadschap meestal dezelfde secretaris deelden niet hoeft te verwonderen. Voorts trof hij een rol met bijlagen uit het einde van de 18e en het begin van de 19e eeuw aan van voor en door dijkgraaf en hoogheemraden berechte zaken. Bij die zaken kan bijvoorbeeld gedacht worden aan procedures tegen aannemers die hun werk in de steek hadden gelaten. In overleg met de rijksarchivaris in Noord-Holland werden deze bescheiden toegevoegd aan de oud-rechterlijke archieven. Zij berusten daar thans nog. .. Pabon, 1935, pp. 6, 7. Zie voor de betreffende rol met bijlagen: oud-rechterlijke archieven inv. nrs. 7079 en 7080. Na de fusie van het Hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier met het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen in Kennemerland en West-Friesland in 1993 volgde overbrenging van het archief naar het Regionaal Archief Alkmaar. Een controle wees uit dat de door Pabon aangebrachte ordening flink in het ongerede was geraakt. .. Hierbij werden enige bescheiden inventarisnummers vermist. Zij zijn toch in de in de voorliggende inventaris opgenomen omdat het niet ondenkbaar is dat de vermiste bescheiden naderhand nog gevonden worden, zie inv. nrs. 684, 685, 771-774, 837. Vooral in de uitgebreide kaartenverzameling was ieder spoor van orde verdwenen. Voorts bevatte het archief een grote, geheel ongespecificeerde serie ingekomen stukken. Bovendien droeg de familie Van Foreest in 1986 nog ruim één meter papieren betreffende de Hondsbossche aan het Hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier over. Daarnaast bleken diverse beschrijvingen in de inventaris van Pabon geen goed beeld te geven van de bijbehorende bescheiden. Alles bij elkaar was er ruim voldoende reden om tot herinventarisatie over te gaan. De stukken afkomstig van de familie Van Foreest werden ingevoegd. Verder vond meteen een schoning plaats aan de hand van de vigerende vernietigingslijst. .. Zie de Lijst van voor vernietiging in aanmerking komende bescheiden uit de archieven van waterschappen dagtekenende van ná 1850 , bij beschikking van de Minister van W.V.C. geldig verklaard voor bescheiden tot en met 1935. Er werd niet in alle omstandigheden aan deze lijst vastgehouden. Zo werden als voorbeeld toch enkele kohieren bewaard, zie inv. nrs. 355-361. De omvangrijke, door Pabon in de afdeling 'bibliotheek' opgenomen serie gedrukte resoluties en notulen van hoofdingelanden, dijkgraaf en hoogheemraden werd stevig uitgedund. Bewaard bleven een ingebonden en een losse serie. Pabon had overigens de soms in zesvoud aanwezige gedrukte notulen slechts bij het archief gelaten op verzoek van de toenmalige secretaris van het hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier, J.P. van Amstel. .. Pabon, 1935, p. 7. In totaal werd 5 meter archiefbescheiden vernietigd. Als gevolg van de toepassing van moderne bergingssystemen bleef de lengte van het totale archief onveranderd 35 meter. De materiële staat van grote delen van het archief is matig. Het liep in de jaren zeventig in het gebouw van het Hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier te Alkmaar waterschade op door een lekkage. Vochtkringen op het merendeel van de bescheiden getuigen hier nog van. Het archief is volledig openbaar.

Datum
1555
Organisatie
Regionaal Archief Alkmaar
Harzungen
Keizerrijk
Archief van de Zuurvenspolder
Archief

Bereik en inhoud Oorspronkelijke inleidingen en bijlagen Ontstaan en ontwikkeling tot de reglementering van 1860 De Zuurvenspolder is gelegen tussen twee west-oost lopende zandruggen. Op deze ruggen zijn reeds in de eerste helft van de "13e" eeuw dijkjes gelegd, het Zakedijkje, de Zuurvensdijk en de Baakmeerdijk. Tussen deze dijkjes ontstond een poldertje dat aan de oostzijde door de Oosterdijk werd afgesloten. Westenberg duidde het in diens Kennemer dijkgeschiedenis aan als de polder van het Zakedijkje. J. Westenberg, Kennemer dijkgeschiedenis (Amsterdam, Londen 1974) pp. 35, 59. Naderhand werd het poldertje echter bekend als de Zuurvenspolder, afgeleid van ‘Zuiderven’ oftewel ‘zuidelijk moerassig gebied’. In 1645 blijkt er ook een stuk land in de polder te liggen geheten “de Suijerven” . Straatnamen in Bergen door de eeuwen heen (Bergen 2003) p. 84; Regionaal Archief Alkmaar (RAA), archief Zuurvenspolder (AZVP) inv.nr. 35, legger 1645. Wanneer de boeren binnen het door de genoemde dijken omgeven gebied besloten hebben een watermolen te plaatsen is helaas niet duidelijk. In ieder geval had de polder met molen en al in 1633 definitief gestalte gekregen. Er wordt namelijk in de legger of het “moolenboeck” van 1645 gewag gemaakt van een oudere legger uit 1633. "RAA, AZVP inv.nr. 35, legger 1645." Bovendien beschikken we over een bericht uit 1949 waarin gesteld wordt dat de molen toen 319 jaar oud was. Terug gerekend komen we dan uit op het bouwjaar 1630. "Ibidem, inv.nr. 3, 18-7-1949." De molen vinden we ook terug op de bekende kaart van de heerlijkheid Bergen van circa 1660 uitgegeven door J. Blaeu. Afgaande op deze kaart stond er toen een zware achtkantige molen. Vanaf 1645 kunnen we de gang van zaken in de polder goed volgen doordat vanaf dit jaar de rekeningen van de twee molenmeesters waaruit het bestuur bestond bewaard zijn gebleven. Zij legden ieder jaar op de dinsdag voor Paulus bekering (25 januari) op het raadhuis van Bergen verantwoording van hun financieel beheer af. "Ibidem, inv.nr. 36, rekening 1779." De aanwezige ingelanden tekenden de rekening voor akkoord, benoemden twee nieuwe molenmeesters en beslisten meteen over belangrijke polderzaken. Tenslotte besteedde men dan de bediening van de molen aan. Hiermee was in de tweede helft van de "17e" eeuw een bedrag van rond de f 70,- per jaar gemoeid. "Ibidem, inv.nr. 35, passim ." In overeenstemming met het oude Kennemerrecht functioneerden schout en schepen van Bergen als dijkgraaf en heemraden in de polders binnen de heerlijkheid. Aan het drijven van de schouw -dit deed de schout met twee schepenen- was de polder ieder jaar enkele guldens kwijt. Verder beëdigde de schout de nieuwe molenmeesters. In 1720 was schout Antonij de Lange overigens tevens zelf molenmeester. "Ibidem; inv.nr. 36, rekeningen 1720, 1738." Als in diverse andere polders, zette men ’s winters de landerijen onder water. Er kon zich dan een vruchtbaar laagje slib afzetten. In 1669 besloten de ingelanden echter de polder zoveel mogelijk boven water te houden. "Ibidem, inv.nr. 35, rekening 1668." Grootste kostenpost van de polder was wel de molen waaraan altijd wel iets te vertimmeren viel. In 1740 was een grote reparatie noodzakelijk. De waterloop werd dat jaar totaal vernieuwd. Hiermee was een bedrag van ruim f 272,- aan steen en arbeidsloon gemoeid. Uit de rekeningen van houthandelaar Willem Gerritsz. en timmerbaas Arent de Graaf van respectievelijk f 362:2:8 en f 168:10:8 blijkt dat er aan de molen zelf ook veel moest gebeuren. "Ibidem, inv.nr. 36, rekening 1740." De Bataafse revolutie van 1795 bracht geen enkele verandering in de zojuist geschetste bestuurlijke gang van zaken. Schout en schepenen bleven als college van dijkgraaf en heemraden opereren. Bij de vergadering na afloop van de rekening van 21 januari 1800 blijkt er wel sprake te zijn van verkiezing van molenmeesters “bij geheime stemming” . Meteen kreeg molenaar Jan van Duin te verstaan dat hij beter zijn best moest doen en wel als men voorheen van hem gewend was. Ook moest hij na het invallen van de vorst ieder dag ijs hakken zodat er bij dooi direct gemalen kon worden en er niet eerst een timmerman moest komen om de molen los te maken. Twee jaar later besloten de ingelanden een lantaarn aan te schaffen om te controleren of de molenaar zijn werk goed deed. "Ibidem, rekening 1799; inv.nr. 37, rekening 1801. Afgaande op de gang van zaken in de Oudburgerpolder moest de molenaar de lantaarn ’s nachts aansteken als hij met malen begon, zie D. Aten*, Inventaris van het archief van de Oudburgerpolder 1657-1965 (1966)* (Alkmaar 2004 ) pp. 2-3. Jan van Duin was in 1791 als molenaar aangesteld. Hij vroeg in het voorjaar van 1832 ontslag. De polder verleende hem onder dankzegging voor zijn lange, trouwe en goede diensten het gevraagde. (RAA, AZVP inv.nr. 36, rekening 1791; inv.nr. 37, rekening 1831)." Ondanks het feit dat alles bestuurlijk bij het oude bleef, accepteerden de polders in de heerlijkheid in 1808 na het overlijden van schout Joost Ivangh niet zondermeer diens opvolger H. van Vladeracken als dijkgraaf. Er werd een vergadering belegd van gecommitteerden van alle polders. Daar accepteerde men toch Van Vladeracken als dijkgraaf. Ook na het aflopen van de Franse tijd in 1813 veranderde er niets. Van Vladeracken werd burgemeester en ging als dijkgraaf samen met de leden van de gemeenteraad als heemraden gewoon door met het schouwen van de poldersloten onder de naam van Ingelandsbestuur van Bergen. Als vanouds bleef de gemeente ook zorgen voor de beplanting van de binnenduinen en het beheer van de beken en wateringen in het oningepolderde hoge land en enkele waterlopen tussen de polders voor de afvoer van duinval met de bijbehorende bruggen en duikers en de wegen. "Ibidem, inv.nr. 37, rekening 1807; Aten, Oudburgerpolder , p. 3." Met ingang van 1831 trad er voortaan ieder jaar nog slechts één polder- of molenmeester af. In 1843 gingen die poldermeesters volgens de dijkgraaf en de ingelanden duidelijk hun boekje te buiten. Zij waren namelijk zonder overleg naar de kantonrechter in Alkmaar gestapt om taxateurs te krijgen die moesten nagaan of de rekening van molentimmerbaas Dirk van Veen wel klopte. Aan deze procedure waren natuurlijk de nodige kosten verbonden en de ingelanden besloten dat de molenmeesters die zelf maar moesten betalen. "Ibidem, rekeningen 1830, 1843." Burgemeester en dijkgraaf S.C.S. Holland bracht na 1852 wat meer structuur in de gang van zaken. Zulks blijkt uit het feit dat er nu echt notulen van de vergaderingen na afloop van de rekening werden bijgehouden. De positie van Holland was overigens niet vanzelfsprekend. In januari 1854 bracht poldermeester C. Kaandorp aan de orde dat het voor een klein poldertje de moeite niet waard was om een dijkgraaf aan het hoofd van het bestuur te hebben. Hij stelde voor de functie af te schaffen en de taken van de dijkgraaf op te dragen aan de oudste poldermeester. Op deze wijze kon ook enige besparing worden bereikt. Dijkgraaf Holland gaf daarop te kennen dat alleen Provinciale Staten bevoegd waren verandering in de organisatie te brengen. Hij verwachtte binnen afzienbare termijn vanuit deze hoek de nodige maatregelen. Die moest men maar afwachten. De vergadering berustte in Hollands woorden. "Ibidem, rekening 1853." Bestuursreorganisatie en modernisering van de bemaling (1861-1930) Inderdaad waren er veranderingen op komst. In 1854 kwam de provincie met een Algemeen reglement van bestuur voor de waterschappen in Noord-Holland. Onder leiding van de griffier van de Staten mr. G. de Vries Az. werd daarna de ene naar de andere polder van een nieuw Bijzonder reglement van bestuur voorzien. De polders rond Bergen kwamen eind jaren vijftig van de "19e" eeuw aan de beurt. Men kon hier ook eigenlijk na de Gemeentewet van 1851 niet meer op de oude voet met het Ingelandsbestuur verder aangezien in die wet geen gewag werd gemaakt van een bevoegdheid van de gemeente om waterstaatstaken uit te voeren. Na het nodige overleg, stelden Provinciale Staten in 1860 een bijzonder reglement van bestuur vast voor een nieuw waterschap genaamd de Vereeniging van Polders en Oningepolderde Landen onder Bergen. Deze Vereeniging nam het beheer van de duinen, beekjes, bruggen, duikers en wegen van de gemeente over. Hij stond onder leiding van een algemeen bestuur bestaande uit de voorzitters van de zeven polders in de gemeente Bergen met daarbij twee leden gekozen door de ingelanden van de hogere gronden buiten polderverband. Het dagelijks bestuur telde een voorzitter en vier leden waarvan er een verkozen werd vanwege de oningepolderde landen. De kosten van de Vereeniging werden naar evenredigheid van hun grondbezit over de ingelanden omgeslagen. Het reglement regelde ook het bestuur van de individuele polders. Dat van de Zuurvenspolder kwam te bestaan uit drie poldermeesters waarvan één voorzitter was. Zij werden gekozen door de stemgerechtigde ingelanden. Ieder jaar trad er een poldermeester af. Het reglement trad in januari 1861 in werking waarmee de rol van het gemeentebestuur was uitgespeeld. "Notulen van het verhandelde in de zomervergadering van Provinciale Staten, juli 1860, bijlage Q; Provinciaal blad 1860 nr. 109; RAA, secretarie-archief Bergen 1811-1921, inv.nr. 107, brieven nrs. 38, 79, 99, 105, 151; RAA, AZVP inv.nr. 37, notulen 9-1 en 6-6-1861." Helaas zijn pas na 1904 notulen van de vergaderingen van het gereorganiseerde polderbestuur overgeleverd en weten we dus niet al teveel over de ontwikkelingen in de jaren 1861-1904. In ieder geval vroeg gedurende de laatste decennia van de "19e" eeuw de molen enkele malen om extra aandacht. In 1874 liet men een ijzeren molenas monteren. Deze werd geleverd door de IJzergieterij de Prins van Oranje in ’s Gravenhage voor de somma van f 365,-. Twintig jaar later, in 1894, was het scheprad aan vervanging toe. Er werden bij de Maatschappij de Prins van Oranje, L.J. Enthoven en Co. en de Alkmaarsche IJzer- en Metaalgieterij offertes gevraagd. Uiteindelijk kreeg De Prins van Oranje in april 1896 de order. Met de aankoop van het nieuwe scheprad was een bedrag van f 478,- gemoeid. "RAA, AZVP inv.nr. 38, rekening 1874; inv.nr. 76." In 1904 werd er langs en door de zuidrand van de polder een stoomtramlijn aangelegd. Het tracé was reeds in 1899 vastgesteld en de polder gaf toen in een brief aan Gedeputeerde Staten te kennen dat de voorgestelde nieuwe verbinding van het grootste belang was voor de ontwikkeling van Bergen. De plaats had “natuurlijke voordeel” , oftewel veel natuurschoon, maar door het isolement waarin het dorp verkeerde kwam dat slechts “hoogstmoeijlijk” tot zijn recht. Het duurde nog jaren voordat met de aanleg van de lijn kon worden begonnen. In juli 1904 ontving de polder de definitieve vergunningaanvrage van het Tramcomité Bosman c.s. Daar werd positief op beschikt. De lijn werd tenslotte op 20 juli 1905 in gebruik genomen. "Ibidem, inv.nr. 61; F.D. Zeiler, Verscholen in het groen. Bergen in de 19 e eeuw 1798-1906 (Bergen 2002) pp. 115-117." Op 30 september 1911 werd de molen door een storm, die door het hele land vernielingen aanrichtte, zwaar gehavend. Hij was gedurende drie weken onbruikbaar. Molenmaker M. Oorthuis herstelde de schade. Hiermee was een bedrag van ruim f 706,- gemoeid. "Ibidem, inv.nr. 1, 31-10-1911; inv.nr. 46, bijlagen 1911; Alkmaarsche Courant , 3 en 4-10-1911." Drie jaar later, in maart 1914, kwam voor het eerst vervanging van het scheprad door een vijzel aan de orde. Gehoopt werd hiermee een betere waterhuishouding te bereiken. Het bestuur vroeg molenmaker Rampen om een plan met begroting. De stemgerechtigde ingelanden besloten begin mei inderdaad tot vervijzeling van de molen. Het werk kwam de polder op een bedrag van ruim f 3.700,- te staan. Deze kosten werden gedekt uit een lening. W. Rampen, de verantwoordelijke timmerbaas, liet een op 24 juli 1915 gedateerde brief aan het nageslacht in de vijzelmuur inmetselen. In deze brief noemde hij de namen van de bestuursleden van de polder, de bij zijn moeder inwonende molenaar, de werklieden en Marietje Admiraal die drie keer daags de koffie had gebracht. Voorts memoreerde hij de treurige omstandigheden van de “volkerenkrijg” ofwel de Eerste Wereldoorlog en het slechte weer. Het eigenlijke werk werd uitgevoerd door Rampens zoon Johannes en metselaar J. Houtenbos, beide uit Bergen. Ibidem, 9-3-1914 tm 9-12-1915; inv.nr. 76. Het jaar daarop raakte de polder in conflict met molenaar C. Schouten Az. Deze klaagde over het verbod op het houden van zwanen en eenden en eiste een salarisverhoging van f 95,- naar f 200,- omdat hij wel 200 dagen per jaar malen moest, de nachten nog niet eens gerekend. De voorzitter vond deze eisen zeer onredelijk. Maar een andere molenaar zoeken betekende dat er een dienstwoning moest komen. Men had hiervoor ondertussen al wel een geschikt perceel grond op het oog. De molen zelf was na de vervijzeling volkomen ongeschikt als woonruimte en werd bovendien in 1917 onbewoonbaar verklaard. Uiteindelijk schrok men echter voor de hoge kosten verbonden aan de bouw van een woning terug en werd besloten toch maar de eis omtrent het salaris van molenaar Schouten te accepteren. De aankoop van het perceel ging wel door. Hiermee was een bedrag van f 1.000,- gemoeid. Het stukje land werd naderhand verhuurd. "Ibidem, 22-9 tm. 23-10-1916; inv.nr. 76; inv.nr. 21. In september 1919 vroeg de molenaar opnieuw om een salarisverhoging waarbij hij dreigde te vertrekken als zijn eis niet werd ingewilligd. Ook de molenaarsbond mengde zich in de discussie. Het tijdens de Eerste Wereldoorlog sterk gestegen prijsniveau zal wel debet aan de eisen van Schouten zijn geweest. In 1921 werd het loon tenslotte met f 50,- verhoogd. Schouten nam in 1924 ontslag (RAA, AZVP inv.nr. 1, 17-9 en 15-10-1919, 7-6-1921, 22-10 en 1-12-1924; inv.nr. 16 (molenaar); inv.nr. 39, rekening 1921)." In 1927 werd vanuit de Oudburgerpolder een initiatief ontplooid om te komen tot de bouw van een gemeenschappelijk elektrisch gemaal in samenwerking met de Zuurvenspolder, de Zuider- en Midden-Rekerpolder en de Noorder-Reker- en Mangelpolder. Dit gemaal moest in de Noorder-Rekerpolder komen -die lag het diepste- en alle vier polders gaan bemalen. In juni 1928 verklaarden de stemgerechtigde ingelanden zich akkoord met de plannen. De polders gingen een overeenkomst aan waarbij zij zich verplichtten voor de termijn van 22 jaar bij te dragen aan de kosten van de stichting en exploitatie van een elektrisch gemaal. De bestaande molens bleven voor rekening van de afzonderlijke polders. Het bestuur over alles wat de gecombineerde bemaling betrof werd in handen gelegd van de gezamenlijke besturen van de polders, waarbij de voorzitter en secretaris van de Oudburgerpolder dezelfde functies in het samenwerkingsverband vervulden. De financiën verantwoordde men in de rekening van de Oudburgerpolder, maar de penningmeester van die polder moest wel een aparte rekening maken van de inkomsten en uitgaven aangaande het gemaal ten behoeve van de polders, zodat die inzicht in de gang van zaken hielden. Het kwam er eigenlijk op neer dat er ten behoeve van het centrale gemaal een apart waterschapje werd gesticht. Dat werd bekend als “De Vier Gecombineerde Polders”. Zie Aten, Oudburgerpolder , pp. 3-4; idem, Inventaris van het archief van de Vier Gecombineerde Polders 1927-1965 (Alkmaar 2004) pp. 2-3. Opnieuw windbemaling en opheffing van de polder (1931-1966) Het nieuwe gemaal werd in juni 1930 officieel in gebruik genomen. De molenaars kregen per 1 januari 1931 ontslag en werden op wachtgeld gezet. De vraag was nu wat er met de molen moest gebeuren. Die vroeg ieder jaar toch nog enig onderhoud en daarom stelde de voorzitter in juli 1935 voor hem te verkopen. Per brief werd de molen gratis aan de gemeente Bergen aangeboden indien deze als tegenprestatie door werklozen tijdens de winter enig slootwerk liet uitvoeren. Gemeentewerken van Bergen raamde de kosten van het herstel van de molen op f 1.450,- met daarbij jaarlijks f 60,- voor het gewone onderhoud. Dat vond de gemeenteraad te duur. B en W zochten hierop contact met de vereniging ‘De Hollandse Molen’. Die kon echter geen financiële bijdrage aan het behoud van de molen leveren. De polder zag hier vanwege de slechte toestand van het boerenbedrijf tijdens de economische depressie van deze jaren ook geen kans toe. Eind 1936 verzocht het bestuur aan Provinciale Waterstaat hoe het moest handelen om vergunning tot sloop van de molen te verkrijgen. Zover kwam het echter niet. De molen bleef staan, maar er werd niets meer aan gedaan zodat hij steeds verder verviel. Het rietdek woei zelfs over de aangrenzende landerijen, wat klachten van een ingeland opleverde. RAA, AZVP inv.nr. 2, 3-7-1935, 4-6-1936, 31-3-1937; inv.nr. 6, nrs. 158, 166, 167; secretarie-archief Bergen inv.nr. 1577. Met ingang van 1937 verhuurde de polder molen en erf voor f 5,- per jaar. In mei 1942 bracht het bestuurslid S.J. Schouten ter sprake dat ook het riet van de kap los begon te raken. Herstel werd op f 40,- begroot en gezien de geringe huuropbrengst was de keuze snel gemaakt. Bovendien was de molen zo slecht dat er waarschijnlijk geen einde aan kwam als eenmaal met reparaties werd begonnen. Ibidem, inv.nr. 40, rekening 1937 en later; inv.nr. 3, 20-5-1942. Toch was het nog niet helemaal met de windbemaling gedaan. In oktober 1944 werd bekend dat ernstig rekening moest worden gehouden met het stilvallen van de elektriciteitsvoorziening. Dit bericht vormde aanleiding voor een spoedvergadering van het bestuur van de Vier Gecombineerde Polders. Men besloot de resterende twee molens in de Oudburgerpolder en de Zuurvenspolder maalvaardig te laten maken. Het zal na het voorgaande niet verbazen dat laatstgenoemde molen er bijzonder verwaarloosd bij stond. De vijzel was onbruikbaar, het rietdek zeer slecht, het lattenwerk van de wieken en de zeilen ontbraken en zelfs de planken van het binnen- en buitenwerk waren weggebroken. Toch besloten de ingelanden tot herstel van beide molens. De reparaties werden uitgevoerd door W. Moejes en hiermee was een bedrag van bijna f 9.000,- gemoeid. Ter dekking van deze kosten hief men een extra omslag van f 10,- per hectare. D. Aten*, Gecombineerde Polders* , p. 4; RAA, AZVP inv.nr. 5, 12-6-1945. Na het aflopen van de oorlog besloten de samenwerkende polders weliswaar de molens maalvaardig te houden, maar de kosten van de windbemaling moesten wel zoveel mogelijk worden beperkt. Men achtte het voorts niet nodig geregeld met de twee molens te malen. Dit was namelijk nogal duur omdat de molenaars per uur werden betaald. "RAA, AZVP inv.nr. 5, 5-10-1945." Op 15 juli 1949 loste het probleem voor wat betreft de Zuurvensmolen zichzelf op. Tijdens een kort onweer werd de molen ’s middags om vijf uur door de bliksem getroffen. Een jongen die op het land aan het werk was nam even later waar dat er rook uit de nok kwam. Hij reed snel per fiets naar een huis in de buurt vanwaar per telefoon de brandweer werd gewaarschuwd. Die rukte direct uit, maar werd onderweg op de smalle wegen opgehouden door de menigte die op het schouwspel af kwam. Omstreeks twintig voor zes kon water worden gegeven. Na tien minuten blussen bleek dat de strijd hopeloos was. De commandant besloot zijn manschappen terug te trekken vanwege het instortingsgevaar. Om precies zes uur zakte de molen in elkaar. Er restte na de brand slechts een hoopje puin waaruit een paar wieken omhoog staken. Poldervoorzitter Ranzijn ging het afbranden van de molen erg aan het hart. Hij verwoordde zijn gevoelens in een gedicht dat in het weekblad De Duinstreek werd afgedrukt. De polder beurde naderhand nog f 900,- van de verzekering. De restanten van de molen werden voor de sloop verkocht. Tijdens de afbraak trof men de brief van molenbaas Rampen aan die in 1915 bij de vervijzeling van de molen was ingemetseld. Deze was geheel onbeschadigd en werd in het polderarchief geplaatst. " Weekblad “De Duinstreek” , 29-7 en 20-9-1949; Alkmaarsche Courant 16-7-1949; RAA, AZVP inv.nr. 3, 18-7-1949 tm. 2-5-1950; inv.nr. 76." In de jaren vijftig kreeg de polder te maken met uitbreidingsplannen van de gemeente Bergen. Een en ander werd in goed overleg met gemeentewerken geregeld. Voorts informeerde het bestuur naar de mogelijkheden om af te komen van de gedeeltelijke vrijstelling van 50 tot 75 procent die arme hoge zandgronden in de omslag genoten. Deze vrijstelling gold sinds mensenheugenis en was in het reglement van bestuur vastgelegd. Het overgrote deel van de bedoelde landerijen was echter inmiddels afgezand. Haast werd hiermee echter niet gemaakt en toen in 1964 fusie van de zeven polders binnen de gemeente Bergen door de provincie aan de orde werd gesteld, was er nog niets tastbaars bereikt. Overigens was reeds ten tijde van de bouw van het centrale gemaal over fusie van de vier betrokken polders gesproken. In 1952 kwam deze kwestie naar aanleiding van een brief van de hoofdingenieur-directeur van Provinciale Waterstaat opnieuw aan de orde. Voorzitter Ranzijn bepleitte het samengaan van alle zeven polders, maar hier voelde de rest van het bestuur niet voor. Wel was men te porren voor fusie met de drie polders waarmee qua bemaling werd samengewerkt. Weer liep het hele initiatief op niets uit. In 1964 sloeg de provincie echter spijkers met koppen. Het bestuur ging in november 1964 met de voorgestelde fusie van alle zeven polders akkoord. Deze kreeg per 1 januari 1966 zijn beslag. Toen verdween de Zuurvenspolder als zelfstandig waterschap van het toneel ten gunste van het nieuwe Waterschap Bergen. "RAA, AZVP inv.nr. 3, 3-6-1947, 25-5-1950, 16-5 en 19-10-1952, 20-8-1954, 18-5-1956; inv.nr. 4, 23-11-1961, 29-5-1962, 29-11-1963, 2-11-1964; inv.nr. 8; inv.nr. 64. Zie over de gang van zaken in de polder gedurende de jaren vijftig en zestig ook Joh. Ranzijn, ‘Over polders gesproken’, Bergense Kroniek 7 (2000) nr. 1, pp. 18-19." Archief en inventarisatie Inzake de lotgevallen van het archief staan ons maar weinig gegevens ter beschikking. Voor zo ver kon worden nagegaan, werd in 1931 voor het eerst aandacht aan de archieven van de polders onder Bergen geschonken. In dat jaar voerde de Rijksarchivaris in Noord-Holland een inspectie uit ten huize van de gemeenschappelijke secretaris. Daar werd alles met de lopende administratie in orde bevonden. Minder te spreken was de Rijksarchivaris over de archiefkasten in de polderkamer in het raadhuis van Bergen. Die waren slechts afgesloten door gordijnen. Omdat er ook nog archiefkasten van de gemeente op de kamer stonden, kwamen regelmatig gemeenteambtenaren in het vertrek. Het werd dus bij vermissing erg moeilijk een verantwoordelijke aan te wijzen. De secretaris bleek thuis nog wel ruimte voor een archiefkast op zolder te bezitten, maar had dat eigenlijk liever niet. Uiteindelijk regelde men met de gemeente dat de kamer afgesloten werd waarbij de samenwerkende polders de sleutel kregen. RAA, archief Vereeniging van Polders en Oningepolderde Landen onder Bergen (AVB) inv.nr. 31. Naar aanleiding van zijn inspectie drong de Rijksarchivaris ook op inventarisatie van de archieven aan. Hier kwam het echter pas na een nieuwe inspectie in 1936 van. Het polderarchiefje ging dat jaar naar het Rijksarchief te Haarlem waar het door F.J.A. Pielage werd geïnventariseerd. Bij deze gelegenheid restaureerde J.N. Koegler enkele delen. Deze leverde ook het nodige verpakkingsmateriaal. In totaal kwam dit de polder op een uitgave van f 10,- te staan. RAA, AZVP, inv.nr. 48, bijlagen 1936. Vlak voor het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog schonk het bestuur weer enige aandacht aan het archief. Dit naar aanleiding van een circulaire van het provinciaal bestuur waarin op de veilige berging van archieven werd aangedrongen. Voorzitter Ranzijn wees op de mogelijkheid het archief onder te brengen in de bomvrije kelder van het Hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier te Alkmaar. De secretaris kreeg opdracht nadere informatie in te winnen. Het Hoogheemraadschap kampte echter met ruimtegebrek en hierop strandde de zaak. Ibidem, inv.nr. 2, 24-4-1940; AVB inv.nr. 31. Na de fusie ging het archief door naar het Waterschap Bergen. Dit bracht het archief van de Zuurvenspolder samen met dat van zijn andere rechtsvoorgangers onder op de zolder van het raadhuis van Bergen. Provinciaal archiefinspecteur A.J. Kölker trof ze tijdens een inspectie daar in augustus 1974 aan “…op een grote hoop op een houten ‘kruipzolder’ onder het dak en men kan alleen hurkend iets uit een grote berg papier zoeken. Bovendien is de toegang tot deze zolder slechts via een ongelukkig smal en los laddertje” . Hij gaf het bestuur van het Waterschap Bergen dringend in overweging de polderarchieven over te brengen naar het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen te Edam. Dat beschikte over een goede kluis en was voorts bereid dergelijke archiefjes kosteloos te bergen. Na een brand in het raadhuis liet Kölker vooruitlopend op een formele regeling de archieven alvast naar Edam brengen. RAA, archief Waterschap Bergen inv.nr. 29. Het Waterschap Bergen ging op 1 januari 1977 op in het Waterschap Het Lange Rond. Dit bracht de archieven van de oude polders rond Alkmaar onder bij het toenmalige gemeentearchief van deze stad. J.O. Hénar had ondertussen de inventaris van Pielage aangevuld tot de opheffing van de Zuurvenspolder in 1966. Hierbij bleven evenwel een doos bescheiden buiten beschouwing. Een nieuwe inventarisatie was daarom geraden. Hierbij werden meteen hiaten in de serie rekeningen opgevuld met van de provincie verkregen exemplaren die aldaar voor vernietiging in aanmerking kwamen. Voorts vond schoning van het archief plaats aan de hand van de vigerende selectielijsten. "Het betreft de Lijst van voor vernietiging in aanmerking komende bescheiden uit de archieven van waterschappen dagtekenende van na 1850 en de Lijst van voor vernietiging/bewaring in aanmerking komende bescheiden van waterschappen na 1935 ." In totaal kwamen archivalia met een lengte van circa 0,6 m. voor vernietiging in aanmerking. De huidige lengte van het archief van de Zuurvenspolder bedraagt ongeveer 2,5 m. Het archief is openbaar, met uitzondering van enkele stukken waarvoor een openbaarheidsbeperking van 75 jaar geldt.

Datum
1645
Organisatie
Regionaal Archief Alkmaar
Nederlandse hervormde gemeente te Utrecht
Archief

Vrouwenvereniging ter bevordering van werkzaamheid en welstand in behoeftige huisgezinnen in de hervormde gemeente te Utrecht-Het Vrouwenfonds De Utrechtse Vrouwenvereniging werd in 1842 opgericht. In die tijd werden, mede onder invloed van het Réveil, in verschillende plaatsen in ons land vrouwenverenigingen opgericht met het doel arme gezinnen te bezoeken en te trachten deze in geestelijk en stoffelijk opzicht op te beuren. In Utrecht kwamen aanvankelijk slechts vier dames bijeen om onder leiding van een predikant "in stilte werkzaam te zijn". Jaarverslag, 1892, blz. 2, inv.nr. 1610. Bij de oprichting van de vereniging, kort daarna, hadden zich al 18 dames aangemeld. Het algemeen bestuur werd gevormd door drie predikanten. De vereniging werd gesplitst in twee afdelingen, elk van ca. 10 damesleden. Elk lid kreeg het toezicht over 6 tot 8 gezinnen. De afdelingsvoorzitters en-secretarissen vormden te zamen met het algemeen bestuur het hoofdbestuur. Men bezocht hervormde gezinnen waarvan leden in staat waren om met naai-of breiwerk of andere handenarbeid iets te verdienen. Voor deze gezinsleden probeerde men een passende werkgelegenheid te vinden. De Vrouwenvereniging heeft tot 1940 bestaan. In de vergadering van diakenen van 18 november 1940 werd meegedeeld dat de Utrechtse Vrouwenvereniging had opgehouden te bestaan en dat het nog aanwezige kapitaal, groot ƒ 22.000,=, aan de Diaconie verviel. De renten van dit kapitaal-het Vrouwenfonds-kwamen sindsdien ten goede aan het diaconale maatschappelijk werk.

Datum
1 januari 1349 - 1 januari 1969
Organisatie
Het Utrechts Archief
Mussert-Garde
Franse bezetting
Gereformeerde Kerken in Nederland
Rooms-katholieke parochie van Sint Willibrordus te Utrecht
Archief

Rooms-katholieke parochie van Sint Willibrordus te Utrecht De St. Willibrordus-parochie werd in 1855 opgericht als opvolger van de voormalige statie in de Jeruzalemsteeg/Herenstraat. Deze statie was rond 1636 gegrondvest door de augustijnen en na hun verhuizing in 1840 naar de Oudegracht in 1842 betrokken door de seculiere priester Joannes Hartman, afkomstig uit de statie in de Dorstige Hartsteeg. De geschiedenis der parochie gaat derhalve terug op laatstgenoemde statie en via deze op de statie St. Servaas Onder de Linden. Van alle drie staties bevinden zich stukken in het parochiearchief. De stukken uit de augustijner periode van de statie in de Jeruzalemsteeg bevinden zich in het archief van de parochie St. Augustinus; het merendeel van de geschiedenis van de statie in de Jeruzalemsteeg zal daarom bij die van deze parochie worden besproken. De statie St. Servaas Onder de Linden was een stichting van de dominicanen. Wat betreft de identiteit van de stichter en het jaar van stichting verschaffen de bronnen ons geen volledige zekerheid. De Woerdense franciscaan Van Honssen vermeldt in de achttiende eeuw een statie in de Kleine Eligensteeg, gesticht door de in 1599 uit Utrecht en rond 1610 uit Holland verbannen dominicaan Rolandus Obijn, overleden in 1624. Als dit klopt moet de stichting dus vóór 1599 hebben plaatsgevonden. Mogelijk was hij de of een voorganger van pater Jaspers, die in 1617 op zijn beurt op hoogbejaarde leeftijd werd opgevolgd door Paulus van Rijst, residerend bij Adriaenge van Gelder in de Kleine Eligensteeg doch soms ook in de kost bij de zusters van het zich in dezelfde steeg bevindende convent van Arckel. Hij werd in 1624 betrapt bij het opdragen van de mis in dit convent en gevangen genomen Meijer, Dominicanen , 43-44. . Van Rijst werd verbannen en opgevolgd door Vincentius Andreae (Andriessen), al sinds ca. 1620 werkzaam als assistent van Van der Rijst. Hij geldt gemeenlijk als degene die de dominicanen in Utrecht hun duurzaam verblijf en vaste werkkring gaf en derhalve als de definitieve grondlegger der statie Rientjes, 'Roomsche kerken', 39; Meijer, Dominicanen , 44. . Rond 1659 verhuisden de dominicanen naar de Dorstige Hartsteeg. De al genoemde Van Honssen geeft als reden de betere en gunstiger ligging in het centrum van de stad. De apostolisch vicaris Johannes van Neercassel besloot de vrijgekomen statie aan de seculiere geestelijkheid over te doen. De statie leidde vervolgens een noodlijdend bestaan, en werd gesloten in 1852. Het nieuwe onderkomen van de dominicanen in de Dorstige Hartsteeg (voorheen Hendrick de Royensteeg) was eigendom van particulieren. Blijkens de bewaard gebleven transportakten is de eigendom in de loop der tijd diverse malen in andere handen overgegaan Archief parochie H. Willibrordus, inv.nrs. 103-111. . In 1664 werd ze als volgt omschreven: 'P[aep] Floris, een dominicaner munnick, woont in de Lange Nieustraet, tweede huys van 't Dorstige Hartsteechjen, daerin sijn kerck oock uytcomt, bij zijn moeder' Hofman, 'Allerlei', 188. . De statie werd gewijd aan OLV van den H. Rozenkrans, waarvan tevens een broederschap in het kerkje gevestigd was. Deze broederschap vormde vaak de kern van de dominicaner staties. Daarnaast bestonden Broederschappen van 'den Alderheyligsten en aldersoetsten naem IHS' en van het 'St. Thomaskoord' (of: Broederschap van de engelachtige strijd) Rientjes, 'Roomsche kerken', 84. . Een opvolgingskwestie binnen de statie rond 1764 had grote gevolgen en leidde uiteindelijk tot de beruchte vroedschapsresolutie van 15 oktober 1764. Hoofdpersoon was Willem Fey, voormalig noodhulp van de statie 't Stijger te Rotterdam, die solliciteerde naar de functie van kapelaan van pastoor Wuyts in de Dorstige Hartsteeg. Deze had echter al een Brabander aangenomen. Fey diende vervolgens een verzoekschrift in bij de vroedschap, om als 'inlander' (hij was geboren in Amsterdam) alsnog tot de statie te worden toegelaten. De vroedschap besliste ten nadele van Fey, daar hij geen Utrechter was en bovendien moeilijkheden had gehad in Rotterdam, maar nam tevens een besluit ten aanzien van het toelaten en fungeren van priesters Stadsarchief II, inv.nr. 121; zie ook blz. 17. . Het besluit leidde er toe dat de statie, na de dood van pastoor Wuyts, op 8 juli 1774 in seculiere handen kwam. De eerste seculiere priester was F.A. Wils. Deze werd vervolgens echter ook belast met de zorg voor de heropende Catharijnestatie. Het gevolg was dat de gemeente uit het Dorstige Hartsteegje daarheen trok en de statie een tijdlang leeg stond. In 1780 werd ze echter heropend na de benoeming van pastoor J.J. Reaal Rientjes, 'Roomsche kerken', 86. . In 1807 had de kerk 725 communicanten. Het kerkgebouw werd in die tijd omschreven als 'klein, oud en zeer slecht'. In 1838 werd de statie op last van de vice-superior omgedoopt in 'statie van de H. Maagd Maria of OLV'. De toestand van het kerkgebouw was ondertussen van dien aard, dat pastoor Hartman in 1839, na de mogelijkheid van verhuizing naar de vrijgekomen Augustijnerstatie in de Herenstraat vanwege de geringe ruimte daar te hebben afgewezen, machtiging vroeg tot bouw van een nieuwe kerk. Deze zou meer in het centrum van de stad gelegen moeten zijn. Vanwege financiële perikelen ging de nieuwbouw niet door, maar verhuisde men in 1842 alsnog naar de Jeruzalemsteeg/Herenstraat. Het belendende pand aan de westzijde van de kerk werd aangekocht en ingericht als pastorie. De kerk werd omgedoopt tot St. Willibrorduskerk. De voormalige kerk en de bijbehorende huisjes in de Dorstige Hartsteeg werden in het openbaar verkocht Rientjes, 'Roomsche kerken', 88-90. . Bij aartsbisschoppelijk besluit van 25 augustus 1855, ingaande 31 december van dat jaar, werd in plaats van de statie St. Willibrordus canoniek opgericht de parochie St. Willibrordus. De grenzen van de parochie werden als volgt omschreven: 'De parochie van den H. Willibrordus bevat behalve de wijk F, ook wijk G en H en wordt omschreven door de zuidzijde van de Heeren- en de Hamburgerstraat, en van daar door de oostzijde der Oudegracht tot de Weerdbarrière of Weerdpoort, met uitsluiting van hetgeen van wijk C zich daarbinnen bevindt of oostwaarts der gracht bevindt, terwijl van daar de buitengracht opwaarts tot over de Heerenstraat haar omvat en scheidt' Archief parochie OLV Tenhemelopneming, inv.nr. 66. . De St. Martinuskerk in de Herenstraat werd opgeheven als statiekerk en als bijkerk bij de St. Willibrorduskerk gevoegd Archief parochie H. Catharina, inv.nr. 136. . Ze werd in 1873 afgebroken om plaats te maken voor het St. Gregoriushuis, het nieuwe in 1875 betrokken onderkomen van de fraters van de congregatie van OLV van het H. Hart, gewoonlijk genoemd de fraters van Utrecht Stijnman, 'De katholieken', 98. . De St. Willibrordus bleek met haar 400 zitplaatsen voor 1200 kerkgangers als parochiekerk veel te klein, en was bovendien ongunstig gelegen. Daarom nam het kerkbestuur onder pastoor Stiphout in 1873 het besluit tot de bouw van een nieuwe kerk. Gezien het feit dat de parochie samenviel met de aanzienlijkste wijken van de stad en relatief weinig armen telde, had men de financiën snel rond Van Meegeren, 'Katholiek Utrecht', 38. . In 1874 werd het terrein van het R.K. meisjes- en oude vrouwenhuis in de Minrebroederstraat aangekocht. In 1875 werd met de sloop van het weeshuis en de bouw van de door A. Tepe ontworpen neo-gotische kerk begonnen. Op 21 juni 1877 kon ze plechtig worden ingewijd. Voor de vestiging van de pastorie werd in 1874 het pand in de Minrebroederstraat aangekocht dat tot dan als logement voor ooglijders dienst deed. Op 4 maart 1940 werden de parochiegrenzen gewijzigd door een uitbreiding met een deel van de in 1939 ontbonden St. Dominicus-parochie. In 1962 verschenen de eerste berichten over een mogelijke opheffing van de St. Willibrordus-parochie zelf. Toen in 1964 pastoor H.Th. Mets zijn pastoraat had neergelegd, werd geen opvolger benoemd, maar kreeg de kapelaan de opdracht de parochie in stand te houden, terwijl een diepgaand onderzoek naar de mogelijkheden der parochie werd ingesteld. In november 1966 viel de beslissing dat de Willibrorduskerk op 3 april 1967 gesloten zou worden. De parochie zou ophouden te bestaan en de parochianen zouden worden ondergebracht in de parochies van St. Augustinus en St. Catharina. Later kwam het gebouw in gebruik bij een groep conservatieve katholieken rond pater W. Kotte.

Datum
1 januari 1661 - 1 januari 1967
Organisatie
Het Utrechts Archief
Verzetsgroep Beatrix
Jezuïeten
Remonstrantse Broederschap
Waterschap De Vrije Polders onder Tholen, 1635-1959
Archief

Inleiding De polders, thans te samen het waterschap de "Vrije Polders onder Tholen" vormend, zijn: Schakerloo, Vijftienhonderdgemeten, Dalem, Nieuwland, Puit, Peuke en Oud-Strijen. De Vrouw Belia en Razernijpolder strekten zich eens uit tussen de schorren, welke later het aanzien zouden schenken aan Vijftienhonderdgemeten en zijn later in deze opgegaan. Eens maakten ook de polders Broodeloos en Alteklein deel uit van de hier beschreven polderreeks, maar Broodeloos bestond na 1570 reeds niet meer terwijl het in 1720 ook met Alteklein tot een einde kwam. Van de hier genoemde polders is Schakerloo de oudste. Het land werd geheel als "opwas", d.w.z. als in het water opgekomen, opgewassen grond bedijkt. Daarna heeft zich tegen deze alleroudste bodemkern het land van de latere Vijftienhonderdgemetenpolder gevormd. Zo is Schakerloo het polderland geworden waartegen zich de een na de ander de polders van de latere wateren hebben gevormd, maar de Vijftienhonderdgemetenpolder is van deze aangewassen gebieden verreweg de belangrijkste geweest. Het schijnt zelfs, dat van oudsher de later nog nieuw verworven landaanwinsten door het dijkbestuur van Vijftienhonderdgemeten zijn beheerd. Blijkens de keuren, in 1366 door Jan van Blois aan die van Tholen verleend, was toen het polderbeheer opgedragen aan de Magistraat van Tholen. En nog in 1409 bepaalt Graaf Willem VI van Beieren, dat de waterschapsbelangen van het poldergebied in kwestie door die van Tholen zullen worden behartigd. Daarnevens zal elk polderbestuur, dat deel van de watering uitmaakte toch nog een betrekkelijk zelfstandig lichaam geweest zijn, al deden zoals gezegd, de schepenen van Tholen hun macht gevoelen en oefende een gemeenschappelijke Baljuw of Dijkgraaf de supervisie over het geheel uit. Twee zo genoemde dijkmeesters, wier eigenlijke taak slechts bestond in het houden van toezicht op het materiaal en de uitvoering van de door het polderbestuur opgedragen werken, verleenden aan Baljuw en schepenen steun bij de uitvoering van hun taak. Deze vorm van beheer bleef vrijwel onveranderd tot in de tweede helft van de 16de eeuw. De Allerheiligenvloed van 1570 was aanleiding, dat het tot dat ogenblik gevoerd bestuursbeleid moest worden opgegeven. Het bleek gewenst, dat in vervolg van tijd de Dijkgraaf zou worden bijgestaan door vijf gezworenen, en dat de polder-en waterschapsbesturen bevoegdheid ontvingen voor de dijkages of waterschappen ook penningmeesters aan te stellen. Koning Philips II stond, bij ordonnantie van 2 december 1570 de noodzakelijk bevonden bestuurswijzigingen toe, waarbij werd bepaald, dat de dijkgraaf zelf de gezworenen zou mogen aanstellen en deze in tegenwoordigheid van schepenen beëdigen, terwijl hij jaarlijks een of meerdere van hen, desgewenst, zou kunnen doen aftreden en door anderen vervangen. Een belangrijke voorwaarde om tot gezworene te kunnen worden verkozen was nog, dat de kandidaat in het door hem te besturen gebied moest zijn gegoed en geen besturende functie in andere waterschapslichamen mocht hebben. Voor het overige werd bepaald, dat voor de uitvoering van alle belangrijke beslissingen en werkzaamheden steeds met de geërfden in de polders overleg diende te worden geploegd. De Schakerloopolder, bestaande uit gronden, reeds tot schorren opgewassen, toen Poortvliet bij voorbeeld nog in de allereerste phase van zijn ontstaan verkeerde, was in dit zoor verre verleden nog door generlei dijk beveiligd. De opgewassen slikken, liggend in de zee, waren door de bedding van do Striene zelfs van het eigenlijke Zeeuwsche land gescheiden. Het is onzeker, wanneer deze gorzen door een dijk werden omsloten. Men mag echter aannemen, dat dit vóór 1212 moet hebben plaats gevonden omdat de buurtschap Oudeland of Schakerloo, welke op de dijk was gebouwd dan reeds wordt vermeld. Binnen het eigenlijke, door bedijking ingesloten polderland is geen spoor van een stuksgewijze uitgevoerde bedijking te ontdekken. Men mag dus aannemen, dat het gorzencomplex op éénmaal in volle omvang met één ringdijk van de zee is afgesloten. De latere buurtschap Schakerloo moet in zijn allereerste vorm op een terp ontstaan zijn en alreeds in de tijd, dat de inpoldering nog haar beslag niet had gekregen. Het valt zelfs aan te nemen, dat de tol op de schepen, van wier heffing reeds zéér vroeg sprake is, in de allereerste tijden word geïnd vanaf nog niet ingepolderd terrein. Mr. L.Ph.C. v.d. Berg, oorkondenboek van Holland en Zeeland, I, bl. 34 reg.nr. 52. Aan te nemen valt, dat van een gors, waaruit later de polder Schakerloo ontstond in ca 976 nog geen sprake was, maar dat de alreeds gemelde indijking toch in het begin van de elfde eeuw moet hebben plaats gevonden. Schakerloo behoorde in de Middeleeuwen, merkwaardig genoeg, niet tot het eigenlijk Zeeuws grondgebied want de Striene vormde toen zowel de scheiding tussen Zeeland en Brabant als tussen de bisdommen Utrecht en Luik. Het hier bedoelde polderland was als "opwas" ontstaan en vormde een afzonderlijk leen. Als ambacht wordt het reeds vroeg vermeld. De hertogen van Brabant voerden er nadat het geen deel meer uitmaakte van de gouw Scaldis, het gezag. Schakerloo had als polder ruimschoots zijn tol te betalen aan de onstuimige natuurelementen. Storm- en overstromingsrampen kreeg het te doorstaan. Van de vroegste overstromingen zijn geen berichten tot ons gekomen. Of b.v. de alreeds in 1170 gewoed hebbende Allerheiligenvloed hier grote schade aanrichtte weten wij niet. Er staat niets over vermeld. Evenzeer blijft het onzeker of de op 16 januari 1219 voorgevallen St. Marcellusvloed Schakerloo heeft geteisterd. Naar de overgeleverde berichten werd in deze lage landen, waar de storm enkele dagen doorraasde onbeschrijflijke ellende aangericht en kwamen de mensen bij duizenden in de kolkende wateren om. Zeker is het, dat op 19 november 1246 de dijkage van Schakerloo door de golven werd overspoeld, terwijl het ook vast staat, dat de orkanen van 14 december 1287 en 5 februari 1288, elkander volgend binnen het tijdbestek van nog geen volle twee maanden, de polder noodlottig geweest zijn. Simon A. Gabbema, Nederlandsche Watervloeden, bladz. 105. Naar gelang de tijden verstreken werd Schakerloo aanmerkelijk door de aangrenzende inpolderingen van zijn zorg voor de bedijking ontlast. Maar al was dit een grote vooruitgang, ook in later tijden bleef Schakerloo nu deel uitmakend van een met andere polders gevormde watering, nog meerdere malen het slachtoffer van de oude vijand, het water. Zo bij de wijd vermaarde St. Elisabethsvloed van 19 november 1421, die voor Schakerloo en de daarmede verbonden polders rampzalig in zijn gevolgen is geweest. Ligging en gesteldheid van het polderland in aanmerking nemend moet worden aangenomen, dat in vervolg van tijd de stormgetijden van 1425, 1437 en 1477 evenzeer hun sporen van vernietiging en vernieling zullen hebben achtergelaten. Op 2 november 1532 wordt Schakerloo wederom door zware overstroming getroffen. Nu werd evenwel de schade niet veroorzaakt door een min of meer gebrekkige of onvoldoende toestand van het dijkgestel van Schakerloo maar door dijkbreuken, voorgevallen in de aangrenzende polders Deurloo en Broodeloos. Ook in 1551 vloeiden beide laatstgenoemde polders wederom in. En reeds een jaar later op 12 en 13 januari 1552 raasde een orkaan, vergezeld door een zwaar onweder over het Thoolse land en deed de dijken over grote afstanden bezwijken. Ook de waterkering werd zwaar getroffen. Nehalennia, Zeeuwsch Jaarboekje 1850, bladz. 107. Dit bracht extra kosten mede voor de herstelling aan hoofden, sluizen en dammen. De schotplichtigen moesten 13,5 schelling per gemet betalen voor de noodzakelijke herstellingen aan de dijkage en de beversing van het ondergelopen land. Tot leniging van deze bijzonder aanzienlijke materiële schade werd van hogerhand aan de dijkage een aanmerkelijke steun verleend. Frans Rezen, in 1556 rentmeester van het ambacht Schakerloo, verklaart, dat op 23 april van dat jaar, nog door Keizer Karel V tot versterking van de zeedijken verordineerd, ontvangen is het eerste tweetal termijnen van de "zes jaren gratie", ten gerieve van de ingelanden van Tholen en Schakerloo. De termijnen maakten een gezamenlijk bedrag van 520 Rijnse guldens uit. Reeds in het begin van de 17de eeuw werden, ook daar, waar het poldergebied door de zee werd omspoeld, de oeverbedijking door de daarlangs schurende zeestroom aangetast. In 1602 wendden dijkgraaf en gezworenen zich tot de Staten van Zeeland met verzoek gelden te mogen ontvangen voor hun "lastige dijkage vanwege grontbrexemen". Na ingewonnen advies wordt voor de tijd van zes jaren een toelage verstrekt. Notulen van de Staten van Zeeland, 1602 juli 1, bladz.158. Uit alles, wat bereids is medegedeeld blijkt overduidelijk hoe de polder Schakerloo steeds weer een verbeten strijd heeft moeten voeren tegen de zee, en hoe vele rampen dit gebied de eeuwen door getroffen hebben. Maar evenzeer wordt duidelijk, hoe telkens weer de Landsheren en de Staten van Zeeland met milde hand hulp en steun verleend hebben om ingelanden en geërfden te steunen in hun strijd. Veel werd, vooral in de achttiende eeuw, gedaan door de Staten van Zeeland. Zo verkregen b.v. in 1764 de ingelanden van de Schakerloopolder een "subsidieoctrooi" van 300 Pond Vlaams voor 23,5 jaar, in 1770 gevolgd door een nieuwe bijdrage van 300 Pond Vlaams boven het alreeds toegestane bedrag voor zes achtereenvolgende jaren. Toen dit octrooi in 1777 was afgelopen werd opnieuw een octrooi verleend voor 300 Pond Vlaams voor de duur van andermaal tien achtereenvolgende jaren. Van 1764 tot 1787 werd aldus door de Staten van Zeeland aan ondersteuning uitgekeerd 11850 Ponden Vlaams. De gorzen, die in de loop der tijden de Vijftienhonderdgemetenpolder vormden hadden een grote oppervlakte. Het geheel kan niet worden gezien als uitsluitend aangewassen gebied van Schakerloo. De slikken, waarvan hier sprake is, lagen ten dele van de gronden, welke Schakerloo uitmaakten gescheiden door de wateren van de Visvliet, de Ee en andere. De gronden van het poldergebied van Vijftienhonderdgemeten bestonden gedeeltelijk uit op-, gedeeltelijk uit aanwassen. De aanwas betrof het gedeelte, dat zich tegen Schakerloo gevormd had. Zo is het mede te verklaren, dat de polder na de definitieve beversing niet onmiddellijk een op zichzelf staande heerlijkheid kon vormen. Onder wiens leiding en beheer de inpoldering van Vijftienhonderdgemeten heeft plaats gevonden, vindt men nergens vermeld. De stad Tholen is voor een groot gedeelte binnen de zeedijk van de Vijftienhonderdgemetenpolder gebouwd. Van Tholen wordt het eerst melding gemaakt in de tweede helft van de 13de eeuw. In 1290, op 27 april, schenkt Graaf Floris V aan Hendrik Buffel, als ambachtsheer, vrijheid van tol voor de mensen, die wonen in zijn dorp, "dat heet Tholne oft Hardestoe ende leghet in Schakersloe". Mr. L.Ph.C. v.d. Berg, Oorkondenboek van Holland en Zeeland, II, bladz. 308, reg.nr. 703. De polder Vijftienhonderdgemeten ook Nieuw-Schakerloo genaamd, zou, naar verluidt, maar zekerheid hierover bestaat er niet, door Graaf Willem I bedijkt zijn. Is dit feit historisch juist, dan is het zeker, dat de beversing onder ongunstige omstandigheden heeft plaats gehad. Immers, binnen het tijdsbestek van de bedijking valt op 16 januari 1219 de reeds vermelde Marcellusvloed. En evenmin zullen de waterwerken van de polder gespaard zijn bij de stormvloeden gedurende de jaren 1220-1222. De dijkvallen en doorbraken moeten veelvuldig zijn geweest en het staat wel vast, dat men voor het herstellen der geleden schade over zeer veel goede technische krachten heeft moeten kunnen beschikken. Later, toen de Hollandse graven in dit poldergebied belangrijke vaste goederen en bezittingen verwierven, was de gesteldheid van de watering echter aanmerkelijk ongunstiger geworden. Op den duur was het echter wel zo gekomen, dat de grafelijke bezittingen, welke de Graven uit het Hollandse Huis zich hier verworven hadden, als leengoederen werden verleid. Onder andere werden aan Alaard van Duvenéé in leen gegeven de buitengronden van de Vijftienhonderdgemeten-of Nieuw-Schakerloopolder, met vergunning deze te bedijken. Verder kreeg deze daarbij de beschikking over de gorzen, welke zich uitstrekten in en langs de Striene, met de bijzonder gunstige bepaling, dat wanneer, dit water zou worden afgedamd, hij in vervolg van tijd in het genot zou komen van het gebruik van al het nieuw te winnen land en van de opbrengst van het daarop gevestigd tiendrecht. Later is dan Oud-en Nieuw-Schakerloo of Vijftienhonderdgemeter toch grafelijk domaniaal bezit geworden. Het bleef dit tot de aanvang van de 14de eeuw, om nauwkeurig te zijn tot 1316, toen het door Graaf Willem III werd verleid op zijn broeder, Jan van Beaumont. Over een aanzienlijke lengte lag de polder Nieuw-Schakerloo of Vijftienhonderdgemeten aanvankelijk aan zee. Maar door allengs op elkander gevolgde aandijkingen viel langs de zuidkant de waterkering al vrij spoedig droog. Immers volgde na het ontstaan van de Vijftienhonderdgemetenpolder al de gedeeltelijke indijking van de Striene. Aan de noordkant van de polder ging de zeedijk bij gedeelten in binnendijk over. Het aldaar het eerst drooggevallen gebied maakte later deel uit van de Dalempolder en het allerlaatst op de zee veroverde gebied ontstond voor de polder Oud-Vossemeer. Door het aanwinnen van de Vrouw Belia-polder, de Deurloopolder en de Altekleinpolder vallen aan de zuid-oost kant ook meer belangrijke gebieden droog. Wat de benaming van de polder betreft, zo schijnt het, dat de uitgebreide dijkage eerst voor een bepaald gedeelte maar later in haar gehele uitgestrektheid de naam Nieuw-Schakerloo heeft gedragen. Maar in de loop der tijden geraakte deze benaming geheel in onbruik en werd de polder niet anders dan Vijftienhonderdgemetenpolder genoemd. De polderdijken van Vijftienhonderdgemeten hebben, in de tijden, waarin zij nog door de zee werden omspoeld, veel van het water te lijden gehad. Maar voor zoverre het de stormvloeden van de 13de en 14de eeuw betreft moeten wij, bij gebrek aan betrouwbare berichtgeving, veel aan ons voorstellingsvermogen overlaten. Zonder twijfel zal de polder overstroomd zijn door de vloeden van 1248 en 1287 en zeker ook getroffen door het stormgetij van 5 februari 1288, St.Agathadag, toen, zoals Melis Stoke in zijn Rijmchroniek mededeelt Rijmchroniek Melis Stoke Deel I, bladz.169. , heel Zeeland, met uitzondering van Walcheren en Wolphaartsdijk onder de golven verdween. Ook de chroniekschrijver Reygersbergh weet hiervan te verhalen. Laatstgenoemde vermeldt zelfs een in zijn tijd bekend tweeregelig dichtsel, ter herinnering aan deze ramp: "0p Sente Aechtendach, hoort dese nieu maer/Was Zeelandt deur 't waeter verdorven bynaer". De Oude Chronycke en de Historiën van Zeeland door Heer Jan Reygersbergh, bladz. 89. Gedurende de 14de en de 15de eeuw valt er in het algemeen niet veel wetenswaardigs over de Vijftienhonderdgemetenpolder mede te delen, zij het dan, dat hij ook in de toen voorgevallen overstromingsrampen, die met een lugubere regelmaat steeds plaats vonden, wel een behoorlijk aandeel zal hebben gehad. Vermeldenswaard is in dit verband nog wel het ongerief, dat Tholen ondervond door een stormvloed in 1511. Ten gevolge van deze orkaan stortte namelijk een gedeelte van de stadsmuur van Tholen in, en spoelde de stadsvest dicht. Keizer Maximiliaan schonk, ter vergoeding van de geleden schade, bepaalde faciliteiten en vrijstelling van lasten aan het stadsbestuur. Stadermann, Regestenlijst Tolen, 1291-1788,-nrs,74 en 75. Voor zoverre kan worden nagegaan is Vijftienhonderdgemeten in het jaar 1570 door de Allerheiligenvloed uitzonderlijk zwaar getroffen. In dit jaar bezwijken ook de zeedijken van Deurloo en Broodeloos, zodat het water ongehinderd Vijftienhonderdgemeten binnenstroomt. Dit had uiteindelijk toch nog tot gunstig gevolg, dat de zwakke, reeds lang verlaten waterkeringen gedeeltelijk werden verhoogd en verzwaard. Koning Philips II decreteerde bij ordonnantie van 2 december 1570, dat de dijk van Vijftienhonderdgemeten tegenover de ingevloeide polders zou worden "opgehaald, gestijfd en verhoogd". Zwaar wordt de polder wederom belast in 1645 door de overstroming van Scherpenisse. De beversingskosten voor het ondergelopen polderland zijn dermate hoog, dat de ingelanden van Vijftienhonderdgemeten daarvoor aan dijkgeschot f. 3,-per gemet moeten bijdragen. Dan volgt als een der zwaarste rampen de storm van 21 september 1671. Waar de noodzakelijke waterkeringen op het ogenblik van de ramp in een onvoldoende staat verkeren is men juist bezig door doeltreffende voorzieningen in verschillende mankementen te voorzien. Men wordt hierbij echter op het onverwachtst overvallen en verrast door de woedende elementen. De Staten van Zeeland doen hun uiterste best om geldelijke bijstand te verlenen, ja, nog in 1675 steunden zij met aanzienlijke geldbedragen de zwaar getroffen polder. Toch bleek het onmogelijk hierdoor alle schade en ellende in voldoende mate te vergoeden. De oogst was, door het binnendringen van het vloedwater in de schuren, bedorven en ook in het volgend jaar, 1672, stonden het land en de wegen in de polder nog onder water. Hierdoor lag het akkerwerk stil en kon het land geen vrucht opleveren, waarbij nog kwam, dat. men niet geregeld de beschikking had over behoorlijk bekwaam personeel, ook al omdat het geld ontbrak, om zulke mensen behoorlijk te betalen. Tenslotte zag het polderbestuur zich genoodzaakt geen nieuwe waterkeringswerken te ondernemen, zolang men niet geregeld de beschikking had over de daartoe nodige fondsen. Zelfs werd door het polderbestuur overwogen om bij de Staten uitstel van betaling te verzoeken voor de termijnen in geld, overeengekomen tot delging van de door het polderbestuur geleende kapitalen. Toch wist men zich in vervolg van tijd te herstellen, mocht het dan zijn, dat nog éénmaal, in 1808, door storm, een schade van f. 5500,--vooroorlogse waarde, veroorzaakt werd. Een in 1825 plaats gehad hebbende vloed leidde in hoofdzaak voor de binnenstad van Tholen tot een ingrijpende verandering. De aldaar gelegen haven werd gedempt en een nieuwe haven voor de scheepvaart aangelegd, in de z.g. Zoute Vest, waartoe de polderwaterkering werd doorgetrokken, aansluitend tegen de Waterpoort. Had de suatie van het poldergebied, hoewel door kostbare sluizen en andere waterwerken geholpen, in oude tijden nog vaak ernstige bezwaren opgeleverd, zelfs ondanks de vernieuwing van de zeesluis in 1671 en de verbetering ervan door herbouw in 1701, in de eerste jaren van de 20ste eeuw, in 1906, is door de stichting van een stoomgemaal, later door een elektrisch gemaal vervangen, aan de voordien nog bestaande suatiebezwaren afdoende tegemoet gekomen. In oude tijden moeten in de polder nog onderscheidden ridderhofsteden hebben gestaan, als: Watervliet, Molenvliet, Luchtenburch en Duyvestein. Op laatstgenoemde huizinge woonde o.m. Frans Rezen, die van 1557-1570 optrad als baljuw en hier in 1587 overleden is. In 1565 was hij, zoals reeds vermeld rentmeester van het ambacht Schakerloo. De Dalempolder is de oudste van de noordelijke aanwinsten tegen de Vijftienhonderdgemetenpolder. Ook in deze polder is een gedeelte van de stad Tholen uitgebouwd. Het gors, waaruit de polder later ontstond maakte eens deel uit van de Vriezendijkse moeren, te weten het gedeelte, dat hier in de uitmonding van de Ee of Striene gelegen was en verder zich nog uitstrekte langs de oever van een andere stroom. Toen de Vijftienhonderdgemetenpolder werd ingedijkt, waren de hier bedoelde slikken nog zo laag gelegen, dat zij amper bij tijd en wijle boven de waterspiegel uitkwamen. Het duurde dan ook tot in de 14de eeuw alvorens indijking in overweging genomen kon worden. De ambachtsheer van Tholen, Jan van Beaumont, heeft blijkbaar niet veel aandacht aan het indijken van polderland besteed. Maar wanneer hij in 1356 is overleden en het leen op zijn kleinzoon, Jan van Blois is overgegaan, vinden wij melding gemaakt van bedijkingen en het uitgeven van schorren. Aanvankelijk is men begonnen met het opwerpen van een dam of dijk op de slikken. Deze is nog voor een belangrijk deel aanwezig en heeft aanvankelijk een lengte van 2350 m gehad. Deze dijk of dam nam een aanvang bij het gehucht Molenvliet, liep dan eerst in oostelijke richting en vervolgens zuidoostelijk langs de Eendracht. Zo werd tenslotte aansluiting verkregen aan de dijk van de Vijftienhonderdgemetenpolder. Het lijdt wel geen twijfel of de bedijking werd uitgevoerd onder Jan van Blois, Heer van Tholen, en de dijk moet, daar Heer Jan in 1380 overleed, vóór dit jaar voltooid geweest zijn. De nieuwe polder zou, naar men wil, genoemd zijn naar Heer Jan's maitresse, Sophia van Daleia. Maar bij akte van 14 maart 1415 verkoopt Willem VI, hertog van Beieren enige tiendrechten. En in deze akte van verkoop wordt de bedijking, waarvan hier sprake is, aangeduid als: die van de polder "achter Dalem", wat op een andere naamsafleiding zou kunnen wijzen. Men mag aannemen, dat de indijking van de Dalempolder tussen de jaren 1356-1380 werd uitgevoerd. J. Ermerins, Eenige Zeeuwsche oudheden...., Deel VIII, bladz. 38. Door de deling van het land van Breda was het derde deel van de Vriezendijkse moeren gekomen aan de heren van Bergen op Zoom. Vermoedelijk hebben zij bij het aanspraak maken op het bewuste derde deel ook beslag willen leggen op de gronden aan de noordkant van Tholen, terrein, dat tot de Dalempolder behoorde. Het is opmerkelijk, dat de Dalempolder sedert de aanvang van zijn bestaan geen noemenswaardige verandering onderging. De strijd tegen het water is hier wel minder zwaar geweest dan elders. Maar, al heeft het water dan aan de polder betrekkelijk weinig schade kunnen toebrengen, ook hier werd toch zeker wel tegenslag ondervonden. Door het verlopen der binnendijken en een hier en daar minder goede gesteldheid van de zeedijk, gebreken, waarmede wel ieder polderbestuur te kampen kreeg, moeten toch ook voor de Dalempolder de beruchte stormvloeden van 1530, 1532, 1551 en 1570 niet zonder merkbare gevolgen gebleven zijn. In 1671, het rampjaar voor de Vijftienhonderdgemetenpolder, had de Dalempolder dan toch ook een ernstige doorbraak van zijn zeedijk te verduren, waardoor aanzienlijke schade werd veroorzaakt. De zwakke plek, waar de zeesluis het begeven had was bij de Commesluis. Noodlottiger nog was in zijn gevolgen de doorbraak van 26 januari 1682. Deze had plaats in de Schenkeldijk en was in omvang zo ernstig, dat het merendeel der achter de dijk gelegen woningen reddeloos verloren ging. De hoeveelheid puin en hout, welke uit het overstroomde gebied weggeruimd werd, was zo aanzienlijk, dat deze massa, in 1684 voor afbraak geveild, nog een zeer behoorlijk bedrag opbracht. Voor de na de ramp van 1582 nodig geworden beversing van de polder moest een geschot van 1 Pond Vlaams, 10 schellingen per gemet worden omgeslagen. Maar al moesten de ingelanden dan voor hun eigen polder niet zoveel offeren, terwille van het algemeen belang werden zij soms betrokken bij geschotheffingen ten behoeve van aangelande polders. Zo werden reeds in 1645 aan het polderbestuur schattingen opgelegd van f. 3,- per gemet als bijdrage in de bedijking van Scherpenisse en Westkerke. Het polderbestuur, dat met deze omslag niet akkoord ging, protesteerde bij de Staten van Zeeland ten einde de geschotheffing ongedaan te krijgen. Maar alle verzet was tevergeefs. Na 1682 bleef de polder voor rampen gespaard tot in de aanvang van de 20ste eeuw. Toen, bij de storm van 12 maart 1906 stroomde het water wederom over het Schenkeldijkje naar binnen, wat zelfs binnendijkse grondafschuiving tot gevolg had. Maar door deskundig en snel ingrijpen bleef de polder toch bewaard voor inundatie. Aanvankelijk moet de polder het overtollige water op de buitendijkse gronden door een zeesluis hebben afgevoerd. Daarna, toen de polder ingesloten werd door aandijking moet Dalem zijn water hebben geloosd op de achtergelegen gronden en in de Thoolse stadsvesten. In 1906 bracht ook hier het meermaals genoemde stoomgemaal, gelegen in de Vijftienhonderdgemetenpolder, de gewenste oplossing van het suatieprobleem. De Nieuwlandpolder is enige tijd na het winnen van de Dalempolder bedijkt. Zijn gronden vormden voor het grootste gedeelte een hil of bank. Genoemde hil schonk aanvankelijk zijn naam aan de polder, waarin hij kwam te liggen. Zo ontstond Westerhil, de latere Nieuwlandpolder. Zijn tiendrechten werden in 1415 door Willem VI van Beieren verkocht. Het is niet precies bekend wanneer Westerhil, later Nieuwland, is bedijkt, maar men mag aannemen, dat de bedijking na de dood van Guy van Blois door de Grafelijkheid werd ondernomen, kort voor die van Oud-Vossemeer, tussen de jaren 1397 en 1411. De polderdijk moet weinig van het water te lijden hebben gehad, maar er is toch nog iets te bespeuren van een overloop of doorbraak op ongeveer 450 m afstand van de aansluiting op de dijk van Dalem. Zou de polder werkelijk éénmaal geheel zijn ingevloeid, dan is het niet onmogelijk, dat dit feit heeft plaats gegrepen bij het springtij van 19 november 1404, bekend als de eerste St.Elisabethsvloed. De suatie van deze polder heeft verder niet tot bijzondere moeilijkheden aanleiding gegeven. Tegen de Nieuwland-en de Peukepolder is de Puitpolder gewonnen. Het waren de laatste gronden, te beschouwen als een onderdeel van het waterschap. Wanneer en door wie de polder werd bedijkt valt niet na te gaan. Zeker is het, dat de aangelegenheid op het einde van de 14de of het begin van de 15de eeuw haar beslag heeft verkregen. Vast staat, dat Willem VI van Beieren in 1415 ook hier de op deze polder lastende tiendrechten aan Jan, de Bastaard van Blois heeft verkocht. De bedijking kwam tot stand door het opwerpen van een 1550 m lange waterkering, aanvangend bij de dijk van de Peukepolder en aansluitend op het eind van de dijk van de Nieuwlandpolder. Over het algemeen heeft de polder door de goede profilering van de buiten-en binnendijken weinig van overstromingen te lijden gehad. Er bestaat echter grond aan te nemen, dat de polder schade leed bij de storm van 19 november 1404. De Puitpolder loost zijn water op de Peukepolder en Vijftienhonderdgemeten. De Peukepolder, aanvankelijk Paddepolder geheten, is geland tegen de Nieuwlandpolder en de Vijftienhonderdgemetenpolder. De gronden zijn tegen het einde van de 14de of het begin van de 15de eeuw drooggevallen. Het is onbekend, door wie de inpoldering geschiedde. De Grafelijkheid bezat het tiendrecht, dat in 1415 eveneens door Willem VI van Beieren aan Jan de Bastaard van Blois werd verkocht. Overigens kan worden aangenomen, dat de lotgevallen, welke deze polder in vervolg van tijd kreeg door te maken wel dezelfde zijn geweest als die van de Nieuwlandpolder. De Oud-Strijenpolder is gewonnen in de Struona of Striene, na de afdamming van dit water door de Vijftienhonderdgemetenpolder. Wanneer de Oud-Strijenpolder werd bedijkt is ook hier weer onbekend. Met reden mag echter worden aangenomen, dat deze bedijking werft uitgevoerd enige tijd na de inpoldering van de Vijftienhonderdgemetenpolder. Na de bedijking van laatstgenoemde polder moet de vloed nog enige tijd gelegenheid hebben gehad om slib af te zetten, waardoor zich een opwas in het opengebleven watervlak kon vormen. Deze bodemvorming moet spoedig na de afsluiting van de stroom door de Vijftienhonderdgemetenpolder een aanvang hebben genomen. In een brief van Graaf Willem II uit 1256 heeft deze Alaerd van Duvenée in het bezit van zijn verkregen goederen bevestigd. In dit charter heet het: "En yst, dat ghevalt, dat de Stryne overdyct wort......". Op deze clausule in genoemde brief afgaande mogen wij vaststellen, dat in 1256 de indijking nog geen actuele aangelegenheid is en de polder nog niet bestaat. Vrij spoedig daarna is men mogelijk met indijking begonnen. In 1271 wordt aan Graaf Floris V bevestiging verzocht van de reeds genoemde brief van Graaf Willem II uit 1256. Deze wordt verleend. Voor de inpoldering diende een dijk te worden aangelegd dwars door de in 1220 afgesloten stroom. Door deze dijk werd Poortvliet aan Schakerloo verbonden. De dijk was ongeveer 110 roeden of 400 m lang en werd bekend onder de naam Olifantsdijk. Deze naam herinnerde aan de familie in wier bezit de dijk zich bevond. Over de geaardheid en het dijkgestel van deze polder, alreeds in 1310 van de zee afgesloten, kan verder niets worden medegedeeld. Wij mogen als reden hiervoor wel aannemen, dat ook deze polder niet noemenswaard van het water te lijden heeft gehad. Toch heeft Oud-Strijen de lasten, veroorzaakt door de steeds weer dreigende overstromingen, in de vorm van dijkval en invloeiïng moeten ondervinden, dit lijdt geen twijfel. Zeer zeker geraakte hij toch betrokken bij de praktische hulpverlening aan overstroomde polders in de dijkages van Tholen en Poortvliet. Ook diende hij bij te dragen wanneer noodlijdende polders voor grote kosten kwamen te staan als hun zeeweringen, waardoor mede Oud-Strijen werd beschermd, herstel behoefden. In de aanvang van de 20ste eeuw deelde ook de Oud-Strijenpolder in de grote voordelen der geleidelijke suatieverbeteringen. De Vrouw Belia-polder kan eerst enige tijd na het ontstaan van de Vijftienhonderdgemetenpolder gevormd zijn en moet wel tegen laatstgenoemde als beperkte bedijking zijn gevormd. De oorspronkelijke waterkering is slechts 700 m lang geweest en de oppervlakte van het op het water veroverde land bedroeg slechts 33 gemeten. Notulen van de Staten van Zeeland, 1692 maart 24, bladz. 108. De geschiedenis vermeldt niet, wanneer en door wie het poldertje werd ontgonnen. Maar wanneer wij weten, dat in 1220 de Vijftienhonderdgemetenpolder bestond en dan aannemen, dat er enige tijd voor nodig is geweest om de verebbing van bepaalde, aan Vijftienhondedgemeten grenzende gronden te doen plaats hebben, alvorens deze in een gors waren veranderd, dan kan worden vastgesteld, dat de inpoldering eerst gedurende de laatste vijfentwintig jaren van de 13de eeuw kan hebben plaats gevonden. Aangenomen wordt, dat de bedijking van het poldertje ondernomen is door een zekere vrouw Belia. Zij zou de moeder zijn geweest van meerdere kinderen, voor een deel in Tholen en Walcheren gegoed. Belia zou met een zekere Boudewijn gehuwd zijn geweest, zij zelve een lid van het geslacht Hughes, uit Tholen afkomstig. Reeds lang bezat een zekere Danckert Hughes het achtste deel in de schorren, uit welke later de Vrouw Belia-polder ontstond. De lotgevallen van dit kleine poldertje hangen dermate samen met die van Vijftienhonderdgemeten, dat het kleine oppervlak van de Vrouw Belia-polder, deze laatste a.h.w. steeds als een onderdeel van de Vijftienhonderdgemeten deed beschouwen. Het heeft dan ook zeker in alle rampen van de zoveel aanzienlijker polder gedeeld. Immers de afscheiding, welke door de gemeenschappelijke binnendijk werd gevormd, geraakte snel onklaar. Zo werd als vanzelf de Vrouw Belia bij de Vijftienhonderdgemetenpolder ingelijfd bij een ondernomen herdijking van laatstgenoemde. De Razernijpolder wordt gevormd door een aanwas aan de Vrouw Belia-en de Deurloopolder. Op 20 mei 1439 werd aan Lodewijk van Blois e.a. het recht verleend van erfpacht op deze aanwas. Lodewijk van Blois en Claes de Vrieze pachtten het gors voor 20 Sch. Vlaams per jaar als een "eeuwighe erfpacht". Het gebied, waarom het hier ging werd in de desbetreffende verpachtingsakte omschreven als "een gors ende aenwerp, gelegen aen dat voorss. gors van Verbeliën, streckende langs Dorlo ende Broodelose tot Eendrecht toe". Het gedeelte van het schor vóór of langs de dijk van de Broodeloospolder werd echter in de bedijking niet opgenomen. Wij moeten aannemen, dat de bedijkers elk de helft der inpoldering voor hun rekening hebben genomen en dat ook Jan van Blois, Lodewijks broeder deel in de onderneming heeft gehad. Deze toch verkocht op 11 december 1455 de helft van het alreeds vermelde, buiten de bedijking vallend schorgebied. J.P. van Visvliet, Oud-archief der Provincie Zeeland, deel II, bladz. 192. Wat de benaming betreft, waaronder de nieuwe inpoldering bekend werd, te weten "Razernij", deze moet wel duiden op de ongunstige ligging der gronden ten opzichte van de getijstroom. Het zal om en nabij Razernij dikwijls werkelijk geraasd hebben. Alreeds in de 16de eeuw moeten de gorzen, welke buiten de bedijking zijn gebleven, daaraan geland waren, het zwaar te verduren hebben gehad. Tengevolge hiervan deden al spoedig degene, die in het buitendijks gebied gegoed waren hun bezit aldaar van de hand. Omstreeks 1550 had men met het wegvallen van gronden de z.g. "grontbraexen" te kampen. De zuidelijke dijk van de Deurloopolder, die mede als gemeenschappelijke binnendijk tussen Deurloo en Razernij ook voor laatstgenoemde van belang was, moest weldra worden opgeheven. Zij werd tot een landdijk, spoedig als "Hoofddijk" bekend, een benaming, welke maar al te duidelijk deed uitkomen, dat geen enkele bescherming tegen het water meer geboden kon worden. Dit alles in aanmerking nemend is het wel zeker, dat Razernij in de jaren 1530, 1532, 1551 en 1570 telkens is ingevloeid. Het dijkonderhoud van deze polder moet, waar het dijkgestel een uiterst geringe hoeveelheid grond omsloot en de buitendijkse gorzen zo bijzonder gemakkelijk verloren gingen uiterst kostbaar en bezwaarlijk zijn geworden. Het kwam zelfs zover, dat bij het invloeien van de Deurloopolder in 1682 de Razernijpolder door de aldaar gegoede grondeigenaars werd verlaten. Toen namen de ingelanden van Vijftienhonderdgemeten het besluit zich het lot van de Razernijpolder aan te trekken. Bij de herdijking van de Deurloopolder in 1686 werd Razernij, met goedkeuring van de aldaar gegoeden en van de polderbesturen van Puit, Peuke en Nieuwland bij de Vijftienhonderdgemetenpolder getrokken. Reeds in het begin van de 15de eeuw wordt langs de oostelijke en zuidelijke zeedijk van de Deurloopolder een vruchtbaar schor aangetroffen, aldaar als een aanwas van de Deurloopolder ontstaan. Deze opgekomen gronden strekten zich oostwaarts uit tot aan de Eendracht, dicht de oever van de aan de Brabantse zijde van de stroom gelegen Heer Boudijnspolder naderend. De hier opgekomen schorren behoorden aanvankelijk niet aan enige ambachtsheerlijkheid toe. Nadat Guy van Blois in 1397 kinderloos was overleden kwam Tholen aan de Grafelijkheid terug. Het beheer werd opgedragen aan Claes Kervinck, afkomstig uit Reimerswaal. J.H. Scheffer, Grafelijke Commissie-of Beveelboeken, Deel I, bladz. 39. De gronden waaruit de Broodeloospolder na zijn bedijking bestond, werden op 8 januari 1403 door Albrecht van Beieren uitgegeven aan Bette Claeszoon en Hughe Lauwenssoen Reynouts, laatstgenoemde bewoner van de hofstede in de Vrouw Belia-polder, "om die te dycken tot een coerenlande", De percelen grond werden toen aangeduid als: "onder 't slick". Bij deze uitgifte was mede, begrepen het gors, waaruit later de Razernijpolder is ontstaan. Het is wel zeker, dat dé inpoldering spoedig na de uitgifte heeft plaats gehad. Reeds in 1439 immers is al veer een nieuwe aanslibbing aan Broodeloos aanwezig. Over het eigenlijke ontstaan van de polder is overigens zeer weinig bekend. Hij zou in 1530 en 1532 ingevloeid zijn. Zeker is het, dat invloeiïng plaats had in 1551. Uitgaande van dit beginsel schijnt men in 1574 nog het voornemen te hebben gehad om met vereende krachten de ramp de baas te worden. Maar in 1575, voordat men eigenlijk nog met enige arbeid begonnen is, ontstaat door het ruwe getij zoveel waterschade, dat besloten wordt het zwaar geteisterde polderland op te geven. Het verzilten van de bodem, die vrijwel niets meer opleverde deed.de armoede der bewoners gedurig toenemen. Tenslotte ging Broodeloos voor altijd onder. Ruim 163 gemeten land verdwenen in zee. De Altekleinpolder is aan de zuidkant van de Vijftienhonderdgemetenpolder langs de Eendracht aangewonnen. De uitgifte van de gorzen, gelegen tussen het "gemeyne landt van der Thollen en de Mosselhoeck", J.Ermerins, Eenige Zeeuwsche oudheden.... Deel VIII, bladz. 40. had plaats gehad door hertog Philips van Bourgondië op 17 maart 1438 aan Claes de Vrieze, grafelijk secretaris, in "eeuwige erfpacht" tegen een rentesom van 4 Philips-rijders per jaar. Vermoedelijk heeft ook hier Lodewijk van Blois, tevens betrokken bij de bedijking van Razernij, de inpoldering gedeeltelijk ondernomen. Immers op 31 juli 1455 draagt hij de helft van Alteklein over aan Hendrik Janss. van Colen. Op het einde van de 16de en het begin van de 17de eeuw behoorde Alteklein grotendeels aan Heyndrick Diericx, rentmeester van Vossemeer. Door de storm van 21 september 1671 en die van 26 januari 1682 werd aan de dijkage ernstige schade toegebracht. Alhoewel de gevolgen van de eerstgenoemde storm slechts met een bedrag van f. 150,-, voor dichting van een dijkbreuk, behoefden te worden bestreden, uiteindelijk moest een algehele voorziening en verzwaring van de waterkering onder ogen worden gezien. Het poldertje bleef afhankelijk van en was aangewezen op het achtergelegen poldergebied. Omdat na de herdijking van de polder, gevolg na de storm van 21 september 1671, niet voldoende. zorg was besteed aan de binnendijk van het poldertje, werd dit de oorzaak van de overstroming op 26 januari 1682, toen de binnendijk tussen Vijftienhonderdgemeten en Alteklein bezweek en de ramp niet te wijten was aan doorbraak van de zeedijk van Alteklein. Ten gevolge van deze overstroming moest nadien ongeveer f 35,-per gemet over de polderingelanden worden omgeslagen, terwijl het land in de eerstvolgende periode onvruchtbaar geworden, nauwelijks een pacht van f 4,- à f 5,- per gemet kon rechtvaardigen. Veel is gedaan tot het behoud van het poldertje, maar voor de eigenaars bleek het een te schadelijk bezit. Op 3 maart 1715 werd Alteklein wederom door een stormvloed onder water gezet. De zeedijk brak op twee plaatsen door, ten gevolge waarvan de 21 gemeten grote dijkage invloeide. De landinspecteurs raamden de schade en het ten gevolge daarvan noodzakelijk geworden herstel op een bedrag van £.140.-. Aan de Rekenkamer werd door hen in overweging gegeven de ingelanden van de polder van alle gewestelijke lasten voor de tijd van 14 jaren vrij te stellen. Nogmaals liep de polder onder in 1720, ten gevolge van dijkbreuk. De toestand was nu dermate hopeloos, dat dijkherstel of herdijking niet meer lonend konden worden geacht. Zo moest de polder verlaten worden. Het treurig overschot van Alteklein was later nog als begroeid schor zichtbaar. Na het prijsgeven van de polder werden de gronden, als onbedijkte aanwas, beschouwd als het eigendom van aangrenzende bedijkte poldergebieden. Als gorzen zijn zij in 1907 gebezigd voor de verbetering van de zeedijk van de Vijftienhonderdgemetenpolder. Het eigenlijke of oude land van Tholen bevatte dus als waterschap, het is in de aanvang van deze inleiding reeds opgemerkt, de polders Schakerloo, Vijftienhonderdgemeten, Dalem, Nieuwland, Puit, Peuke en Oud-Strijen. De polders van het waterschap hadden in later tijd werken en belangen, het gehele waterschap aangaande, andere welke uitsluitend de polders Schakerloo, Vijftienhonderdgemeten te samen aangingen, terwijl er ook zaken waren, welke slechts een van de polders van het waterschap betroffen. Wat de gemeenschappelijke belangen en werken van het waterschap betrof, zo werden de besluiten daarover door de vergadering der ingelanden van het gehele waterschap genomen. Tot deze belangen en werken behoorden: a. de samenstelling van het polderbestuur, de benoeming van ambtenaren en ander personeel, het vaststellen van de voor hen geldende instructiën en ten slotte alles, wat tot de inrichting van het polderbestuur behoort en het waterschap in zijn geheel aanging. b. de instandhouding van de waterkerende sluis van de polder Vijftienhonderdgemeten, waardoor alle polders van het waterschap in de Eendracht uitwaterden. De kosten, die uit één en ander voortvloeiden werden gedragen door het gehele waterschap, met dien verstande, dat de polder Oud-Strijen in de instandhouding van de sluis niet bijdroeg. Omtrent de belangen en werken, welke uitsluitend de polders Schakerloo, Vijftienhonderdgemeten en Dalem aangingen, besloot de vergadering der ingelanden van die polders. Tot deze belangen en werken behoorden: a. benoeming van de dijkbaas en een dijkwachter voor de waterkerende werken dier polders, benevens de regeling van hun jaarwedden, het vaststellen der instructies e.d. b. de instandhouding der contre-escarpe te Tholen. De uit dit alles voortvloeiende kosten kwamen voor rekening der polders Schakerloo, Vijftienhonderdgemeten en Dalera, behoudens wat de contre-escarpe betreft, de erkenning van de rechten aan anderen toegekend, daarover het beheer te voeren. De noodzakelijke uitgaven werden tot een gelijk bedrag per hectare omgeslagen over de landen, gelegen in de polders Schakerloo, Vijftienhonderdgemeten en Dalem. Wat betreft de belangen en werken, uitsluitend één polder betreffend, hierover beslist de vergadering der ingelanden van die polder. Tot deze belangen en werken behoorden: de dijken en waterkerende werken van elke polder, de wegen, de in elke polder bestaande waterleidingen, bestemd tot afvoer van het polderwater, de daarin gelegen heulen en de heul, waardoor elke polder in de aangrenzende polder uitwatert. De kosten tot instandhouding der dijken, werken, wegen, waterleidingen en heulen en van het beheer dier eigendommen werden uitsluitend gedragen door de polder, welke bij instandhouding en beheer van die waterwerken, onmiddellijk was betrokken en die er eigenaar van was, behoudens de verplichting van anderen in deze onderhoudskosten te voorzien, zo deze aan hen waren opgelegd als aangrenzende grondeigenaren. Het bestuur van de polders werd gevormd door een Dijkgraaf, vijf gezworenen en een ontvanger-griffier. Met de in 1950 doorgevoerde polderconcentratie werd onder de benaming: "Waterschap Tholen" een administratieve vereniging van polders en waterschappen een feit. Tot dit jaar loopt ook hierna volgende inventarisbeschrijving. Literatuur: A. Hollestelle, Geschied-en Waterstaatkundige Beschrijving van de Waterschappen en Polders in het Eiland Tholen, 1919, bladz. 393-525 passim

Datum
1635
Organisatie
Zeeuws Archief
Storm SS
Philips
Archief

Historisch overzicht : Archief van waterschap de Aa beneden Helmond, vanaf 1926 Het stroomgebied van de Aa, 1922-1955 INLEIDING Rivier de Aa (Noot 1) Oorsprong Het waterschap hield zich van oorsprong vooral bezig met de rivier de Aa en haar zijrivieren. De Aa is een regenrivier en vindt haar oorsprong in de hooggelegen gronden nabij Meijel in Limburg. De rivier wordt gevormd door het afvloeiende regenwater dat via watertjes en slootjes bijeen komt. De ouderdom van de rivier de Aa is moeilijk te bepalen. Uit geologische gegevens kan een voorzichtige conclusie worden getrokken dat zij ontstaan is circa 10.000 jaar geleden na de laatste ijstijd. Het Aa-dal is evenals het Dommeldal gelegen in de zogenaamde ‘Centrale Slenk’. De centrale slenk is een verzakt gedeelte tussen twee breukranden, de breuk van Sterksel en de Peelrandbreuk. Door de van oorsprong meanderende rivier de Aa met haar zijbeken wordt het overtollige Peelwater afgevoerd. Watermolens Al eeuwenoud zijn de klachten over het beperkte vermogen van de Aa om in het natte seizoen het afstromende regenwater af te voeren. De lagere meer stroomopwaarts gelegen gronden ondervonden hierdoor wateroverlast. Dit werd nog erger toen het menselijk vernuft de stuwkracht van het water als drijfkracht voor watermolens ging benutten. De oudste schriftelijke vermelding van een watermolen binnen het waterschapsgebied dateert uit rond 1300 (Noot 2); het gaat dan om de watermolen bij Schepstal op de Bakelse Aa, die waarschijnlijk al langer bestond.

Organisatie
Brabants Historisch Informatie Centrum
Philips
Kamp Sint-Michielsgestel
Hitlerjugend
(1314-01) Voetbalvereniging De Ooievaars
Archief

Periode 1945-1973 (1974): Na afloop van de oorlog kwam het oude bestuur op 1 juli 1945 voor het eerst weer bij elkaar. Op 25 oktober 1945 werd een nieuw bestuur gevormd. De opheffing van de jeugdherberg op 1 april 1942 werd bij besluit van de Raad van Rechtsherstel in 1946 ongedaan verklaard. De raad van toezicht en advies werd op 31 oktober 1946 opnieuw geïnstalleerd, waarbij tot vertegenwoordiger van de gemeente `s Gravenhage F. Bekink, tot voorzitter prof. van Poelje en tot derde lid F. Robertson werden benoemd Zie inv.nr. 84 . Alle drie personen hebben tot in de jaren zestig zitting gehad. De jeugdherberg "De Zeemeeuw" werd in ontredderde toestand aangetroffen en had inmiddels een andere bestemming gekregen, zodat naar een ander gebouw moest worden omgezien. Nadat een korte tijd het buiten "Overvoorde" als nieuw onderdak was overwogen, stelde de gemeente met ingang van 1 januari 1947 tegen een huur van f 3.000 per jaar het herenhuis "Ockenburgh" in Loosduinen ter beschikking Al bij de beraadslagingen op 15 december 1931 (handelingen, blz. 1315-1316) stelde het raadslid Tj. Mobach voor om Ockenburgh tot kampeerterrein te bestemmen . Al op 6 juli 1946 had de stichting de hoenderenloods tot tijdelijke jeugdherberg ingericht (het zogenaamde "kippenhok"). Het huis zelf was geheel onbewoonbaar. Het had in de oorlogsjaren als basis voor de V 1 en V 2 raketten dienst gedaan. De herberg werd bij toerbeurt door bestuursleden geleid, totdat op 1 mei 1947 de nieuwe ouders H.A. Bruijn en W.J. Bruijn Jansson hun intrede deden. Op 24 mei 1947 kon reeds een deel van het herenhuis geopend worden, waarna op 23 januari 1948 de eerste steenlegging voor een aanbouw volgde en op 15 juni 1949 de geheel gerestaureerde jeugdherberg "Ockenburgh" geopend kon worden Zie inv.nr. 93 . Met veel elan werden acties ondernomen om voor de opbouw gelden bijeen te krijgen. Particulieren en instellingen werden benaderd, er werd een prijsvraag uitgeschreven en er werd een prikkaarten en bouwsteenactie onder de schooljeugd ondernomen. De Haagsche Vereeniging voor Jeugd herbergen en de Nederlandse Jeugdherberg Centrale verleenden financiële steun en de gemeente 's-Gravenhage gaf in totaal f 13.000 aan subsidie. Het aantal overnachtingen steeg van ca. 730 in 1946 en 11.300 in 1948 tot 28.000 30.000 in 1955 1962. De jeugdherberg voldeed niet meer aan de behoefte en een aan de tijd aangepaste inrichting werd noodzakelijk. In 1962 werd voor het eerst een plan geopperd om er een vleugel aan toe te voegen. Er kwam daarna een bouwproject tot stand, dat in 1966 1974 in drie fasen werd voltooid. De herberg werd van binnen gemoderniseerd en de vleugel werd aangebouwd door het architectenbureau F. van Klingeren in Amsterdam. De gelden van het Noordwijkse jeugdhuis, aangegroeid tot f 25.000 die door de gemeente waren belegd, werden hiervoor beschikbaar gesteld. Voor de nieuwbouw verleende de gemeente 's Gravenhage een krediet van f 4.000.000. De opening van de nieuwbouw vond in 1974 plaats Zie inv.nr. 123 . In verband met de nieuwe wet op de stichtingen werden de statuten in 1959 en het huishoudelijk reglement in 1960 gewijzigd. De statuten werden daarbij tevens aangepast aan veranderingen, die in de praktijk waren gegroeid. Na de oorlog waren namelijk verschillende verenigingen, die in het bestuur een vertegenwoordiging hadden, opgeheven of van naam veranderd. Buitendien waren de contacten naar buiten veel meer verschoven van particuliere instellingen naar de gemeente. Relaties waren tot stand gekomen met de Haagse Jeugdactie, de Stichting Haagse Jeugdverblijven en de gemeentelijke commissie Loosduinen, waarvan reeds vanaf 1952 een vertegenwoordiger in het bestuur zitting had. Het contact met de Haagsche Vereeniging voor Jeugdherbergen, die de laatste jaren een slapend bestaan leidde, werd beëindigd. In overeenstemming hiermee bepaalden de nieuwe statuten, dat de aanwijzing van bestuursleden voortaan door de commissie Loosduinen (twee leden), de Nederlandse Jeugdherberg Centrale, de Haagse afdeling van de Nederlandse Reisvereniging en de Haagse Jeugdactie (ieder één lid) zou geschieden. De naam van de raad van toezicht en advies, waarvan bij reglementswijziging in 1955 het aantal leden was uitgebreid tot vijf, werd veranderd in de raad van bijstand en advies. Met uitzondering van de vertegenwoordiger van de gemeente 's Gravenhage werden de leden van deze raad nu aangewezen door het bestuur Zie inv.nrs. 80 en 82 . Ockenburgh werd door de gemeente 's Gravenhage aan de stichting verhuurd. Per 1 januari 1966 bracht de gemeente het beheer en het huurbeleid onder bij de Stichting Haagse Jeugdverblijven, waarmee reeds jaren een goed contact bestond. De herbergouders Bruijn werden in 1948 opgevolgd door het echtpaar Sj. Bakker en M. Bakker Kroonen, dat tot 1973 de jeugdherberg heeft geleid Voor de levensloop van Sj. Bakker, zie bijlage III . Zij werden bijgestaan door assistenten. Veelal werd door een van hun kinderen de assistentenfunctie vervuld. Ook bestuursleden wel in de vakantieperioden. Na 1960 werd de behoefte aan veranderingen in de bezetting en het beleid steeds dringender. Ook de stichting werd geconfronteerd met de ontwikkelingen, waarvoor de Nederlandse Jeugdherberg Centrale kwam te staan. Het groeiend aantal overnachtingen In 1973 was het aantal overnachtingen 41.500 en de nieuwbouw maakten een reorganisatie, waarbij naar een zakelijker aanpak met behoud van de Jeugdherberggedachte werd gezocht, noodzakelijk. Er werden huishoudkundigen aangesteld en in 1972 werd een zakelijk leider benoemd. De opvolger van het echtpaar Bakker, R.B.J. Stijntjes, werd in 1973 tot directeur benoemd. Verder ging de jeugdherberg ook steeds meer als conferentiecentrum fungeren. Ten opzichte van de Nederlandse Jeugdherberg Centrale stond de Haagse Jeugdherberg Stichting na 1945 als een zelfstandige stichting met eigen financiële verantwoordelijkheid. Wel werd in 1947 een overeenkomst gesloten, waarbij werd vastgelegd, dat de stichting de jeugdherberg ten laste en ten gunste van de Centrale aan de hand van een door haar goedgekeurde begroting zou gaan exploiteren en 5% van de inkomsten uit overnachtigingen, maaltijden en dranken aan de Centrale moest afstaan. De salarissen, tarieven voor overnachtingen en verstrekkingen, huisregels en de maaltijden werden op die van de Centrale afgestemd.

Vervaardiger
R.W. Spork (1989), K. Hanemaaijer (2006)
Datum
1 januari 1843 - 1 januari 1971
Organisatie
Haags Gemeentearchief
Bosch
Duitse bezetting
Siemens
Archief van de polder Heerhugowaard
Archief

Bereik en inhoud Oorspronkelijke inleidingen en bijlagen De droogmaking van de Heerhugowaard De Heerhugowaard vormde na de Beemster (1612), de Purmer (1622) en de Wijde Wormer (1626) het vierde grote "17e" eeuwse landaanwinningsproject in het Noorderkwartier van Holland. Er was langzamerhand een flinke ervaring met dit soort ondernemingen opgedaan en belangrijke moeilijkheden op waterbouwkundig gebied deden zich dan ook niet voor bij het droogmaken van de Heerhugowaard. Wel stonden er bij de bedijking zeer grote belangen van omliggende steden en dorpen op het spel. Het kostte de participanten of bedijkers in de onderneming grote moeite al deze belanghebbenden op een of andere wijze tevreden te stellen. Het initiatief tot de bedijking ging volgens H.E. van Gelder uit van twee vooraanstaande Alkmaarders, Floris van Teylingen en Nanning van Foreest. Zij zochten een twintigtal personen die sleutelposities in het Hollandse politieke leven bezetten aan om in de onderneming te stappen. De samenwerking werd in maart 1624 bestendigd door het sluiten van een contract van compagnie waarbij de heren zich meteen als hoofdingelanden de leiding over het hele werk voor behielden. De kosten zouden worden omgeslagen over de in morgens uitgedrukte aandelen. Afgedrukt in Van Gelder, 1960, bijlage B, vgl. met Regionaal Archief Alkmaar (RAA) Stadsarchief Alkmaar 1245-1815 (SA 1245-1815) inv.nr. 2200. Vervolgens werd begonnen met het effenen van de weg naar de verlening van het vereiste bedijkingsoctrooi door de Staten van Holland. Aan tientallen personen werden in verband hiermee kavels land in de Heerhugowaard toegezegd. RAA, Polderarchief Heerhugowaard (PA HHW) inv.nrs. 638, 639; Van Gelder, 1960, pp. 93-100. Bovendien traden de bedijkers in overleg met het stadsbestuur van Alkmaar. Voor deze stad was de Heerhugowaard van grote betekenis als vaarwater. Bovendien kon Alkmaar als eerste stemhebbende stad van het Noorderkwartier in de Statenvergadering de verlening van het octrooi gemakkelijk ophouden. De Alkmaarse vroedschap bepaalde op 20 april 1624 op welke voorwaarden de stad bereid zou zijn de onderneming te steunen. Deze voorwaarden werden vastgelegd in een op 29 april met de bedijkers gesloten dubbele overeenkomst. In de eerste overeenkomst werd onder andere vastgesteld dat de complete infrastructuur van het nieuwe land richting Alkmaar moest lopen. Bovendien dienden er bij de omliggende dorpen goede bruggen over de ringsloot te worden gelegd. Tenslotte werd van de bedijkers verlangd dat zij mee betaalden aan het graven van een vaart tussen de ringsloot en de veste van de stad. De tweede overeenkomst betrof meer de leden van de magistraat persoonlijk. Burgemeesters en vroedschappen reserveerden voor zichzelf of de burgerij een aandeel van 500 morgen in de bedijking. Ook moesten de bestuursvergaderingen altijd binnen Alkmaar worden gehouden en diende het polderbestuur "voor een goet getal in redelijckheyt" uit Alkmaarders te bestaan. Van Gelder, 1960, pp. 100-101; Belonje, 1960, p. 6; vgl. met RAA, PA HHW inv.nr. 643. Volgende struikelblok was het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen in Kennemerland en West-Friesland. Dit beheerde de Schermerboezem, de grote Noord-Hollandse waterberging. Men vreesde daar voor wateroverlast. Het Hoogheemraadschap eiste dan ook de bouw van een nieuwe spuisluis in de Nieuwendam bezuiden Krommeniedijk waardoor water op het IJ kon worden geloosd. Bleek dit niet voldoende om de waterhuishouding van de Schermerboezem op orde te houden, dan moesten de bedijkers nog een tweede sluis bouwen. Bovendien zou de Heerhugowaard zes jaar nadat het land was droog gevallen in de omslag van het Hoogheemraadschap komen. Deze eisen werden vastgelegd in een in januari 1625 gesloten overeenkomst. RAA, PA HHW inv.nr. 783; Belonje, 1929, p. 7. Met de regenten Hoorn werden eveneens gesprekken gevoerd. Zij bleken bijzonder moeilijk over de streep te trekken. In Hoorn vreesde men dat door het wegvallen van de Heerhugowaard als vaarwater de bereikbaarheid van de stad vanuit de dorpen van de Langedijk er sterk op achteruit zou gaan. Dit vormde een ernstige bedreiging voor de Hoornse vee- en kaasmarkten en de klandizie van de plaatselijke middenstand. De afgevaardigden van Hoorn hielden de verlening van het bedijkingsoctrooi door de Staten herhaaldelijk op. Op 11 maart 1625 slaagden de bedijkers er eindelijk in de Hoornse gedeputeerden met vage beloften te paaien. Nog dezelfde dag werd het octrooi door de Staten verleend. Aten (D.), "Als het gewelt comt...". Politiek en economie in Holland benoorden het IJ, 1500-1800 (Hilversum 1995) pp. 96-97. Zie voor het octrooi RAA, PA HHW inv.nr. 629, 637. Samenvattingen zijn te vinden in Van Gelder, 1960, pp. 101, 102; Belonje, 1929, pp. 7-9. Het hield het navolgende in: Zolang niet aan de overeenkomst met het Hoogheemraadschap was voldaan bleef het buiten werking. De geldigheidsduur was vier jaar. Bovendien moesten alle benadeelden tevreden worden gesteld. Hiervoor stelden de Staten commissarissen in het vooruitzicht die "sommarie de plano, ende sonder figure van proces" , dus zonder dat er verder beroep mogelijk was, eventuele geschillen konden beslissen. De droog gemaakte gronden werden vrij eigendom van de bedijkers tegen betaling van een jaarlijkse recognitie van twee pond per morgen, in te gaan zeven jaar na de verkaveling. Vrijstelling van alle belastingen en tienden voor de tijd van 15 jaar, van alle accijnzen op de eerste levensbehoeften tijdens de werkzaamheden en één jaar daarna en eeuwigdurende vrijstelling van grafelijkheidstollen. De ingelanden mochten zelf heemraden, een penningmeester en andere beambten kiezen en aan de Staten een drietal personen voordragen ter verkiezing van een dijkgraaf. Dijkgraaf en heemraden kregen de bevoegdheid keuren of verordeningen voor de uitvoering en het onderhoud van de bedijking te maken, de kosten van de werken om te slaan en wanbetalers van de omslagen te beboeten en eventueel met parate executie te achtervolgen. De grafelijkheid van Holland behield de visserij in de ringvaart. De bedijkers mochten land onteigenen na taxatie door onpartijdige personen. De bewoners van de omliggende dorpen werd verboden in de Heerhugowaard te baggeren. Op 18 juni 1626 regelden de participanten hun compagnie nader. Reden was dat commissarissen van de Staten de sluizen in de Nieuwendam hadden geïnspecteerd en in orde bevonden. De uitwatering door de Nieuwendam bleek door enorme aanslibbingen in de Krommenije en het Wijkermeer al spoedig een mislukking. Het Hoogheemraadschap liet daarom zelf in 1651 een duikersluis in het gunstiger gelegen Nauerna bouwen. De Heerhugowaard betaalde hier 3.600,- aan mee. In ruil stemde het Hoogheemraadschap in met het opruimen van de nutteloze sluis in de Nieuwendam (RAA, PA HHW inv.nr. 783; Belonje, 1929, p. 8; Schilstra, 1981. pp. 28-30). Daarmee was aan de eerste clausule van het octrooi voldaan en werd het werkelijk van kracht. Bovendien hadden diverse van de oorspronkelijke bedijkers afgehaakt en waren er anderen bijgekomen. Het nieuwe contract van compagnie kwam in grote lijnen op hetzelfde neer als het eerste van 1624. De 16 leden verklaarden nog eens dat "...de regieringe ende directie...altijt sal wesen, ende blijven, bij ons als hoofdingelanden..." . Na hun dood gingen alle rechten over op de erfgenamen. De op 18 juni 1626 in Den Haag aanwezige hoofdingelanden besloten voorts direct de Staten om commissarissen te verzoeken om te bemiddelen in de geschillen met belanghebbenden. De Staten gingen hier op in. Zij benoemden op 23 juli 1626 een drietal commissarissen, zie Belonje, 1929, pp. 9-10; Van Gelder, 1960, pp. 103-104. RAA, PA HHW inv.nr. 630. Tot die belanghebbenden behoorde allereerst de stad Hoorn. Hier wenste men dat de bedijkers een nieuwe vaart dwars door oostelijk West-Friesland uit de ringvaart naar Hoorn zouden laten graven. Dit om de scheepvaartverbindingen veilig te stellen. De bedijkers voelden hier vanzelfsprekend niets voor en riepen de hulp in van de commissarissen van de Staten om het geschil te beslissen. Deze commissarissen werden echter niet door Hoorn geaccepteerd. Een eindeloos geharrewar was het gevolg, waarbij de regenten van Hoorn meermalen dreigden desnoods met geweld de voortgang van de bedijkingswerkzaamheden te belemmeren. Pas in het najaar van 1628 werd het conflict geschikt. De bedijkers gunden enkele Hoornse magistraten nog meer kavels land in de nieuwe polder. De commissarissen van de Staten kenden de stad tenslotte nog een schadevergoeding van 15.000,- toe. Aten, 1995, pp. 97-106; RAA, PA HHW inv.nr. 644. Het ambacht van West-Friesland genaamd het Geestmerambacht bleek ook maar moeilijk tevreden te stellen. Dit beheerde de waterberging van westelijk West-Friesland, de Raaksmaatsboezem, en de Huigendijk, onderdeel van de Westfriese Omringdijk. De bedijkers wilden de Huigendijk wel overnemen en in hun ringdijk opnemen. De commissarissen van de Staten werkten hiervoor een gecompliceerde regeling uit. Men zag echter uiteindelijk toch van de overname van de dijk af en legde zelf een ringdijk parallel aan de Huigendijk. Belonje, 1929, pp. 15, 16; RAA, PA HHW inv.nr. 645-646. De regeling van de afwatering van de Raaksmaatsboezem leverde veel meer problemen op. De Heerhugowaard vormde onderdeel van de Raaksmaatsboezem. Door de bedijking werd deze boezem zeer sterk verkleind, terwijl hij tegelijkertijd door de molens van de nieuwe droogmakerij veel zwaarder dan voorheen belast zou worden. Om wateroverlast te voorkomen, stelden de commissarissen van de Staten een maalpeil vast. De bedijkers konden mede hierdoor onvoldoende water kwijt. Zij besloten daarom langs de nieuwe vaart vanuit de ringvaart naar Alkmaar een viertal strijk- of boezembemalende molens te bouwen. Na jarenlang geruzie stelden de commissarissen tenslotte het aantal strijkmolens op 14 stuks vast. Twaalf daarvan kwamen voor rekening van de Heerhugowaard. De overige twee betaalde het Geestmerambacht. Deze molens loosden allemaal op de Schermerboezem. Belonje, 1929, pp. 16-18, vgl. met RAA, PA HHW inv.nr. 854; SA 1254-1815 inv.nr. 2199. Zie speciaal voor de waterstaatkundige problemen verbonden aan de bedijking: Dil (G.), De bedijking van een belangrijk boezemwater in West-Friesland (doct. scriptie UvA, 1987). Dan lagen er in de Heerhugowaard nog diverse eilanden, de zogenaamde druiplanden, die als riet- of grasland in gebruik waren. Zie: Komen (H.), `De druiplanden in Heerhugowaard', West-Frieslands oud en nieuw 59 (1992) pp. 104-111. Op twee grotere eilanden vond men dorpen, Veenhuizen en Oterleek. Om lange kronkels in de ringdijk en -sloot te vermijden, ontkwam men er niet aan diverse eilanden en in het water uitstekende landtongen binnen de ring van de bedijking op te nemen. Dit moest in overeenkomsten met de eigenaren goed worden geregeld. Soms kwamen die er op neer dat het oude land werd opgenomen in de Heerhugowaard. De ingelanden betaalden dan niet de volledige polderomslag, maar uitsluitend het zogenaamde molengeld voor de bemaling van hun oude landerijen. Sommige percelen binnengedijkt land betaalden zelfs helemaal niets. RAA, PA HHW inv.nrs. 180, 188, 214, 223; vgl. met Vries Az. (G. de), De zeeweringen en waterschappen van Noord-Holland (Haarlem 1864), pp. 516-517. Daarnaast bleven enkele grote stukken ingedijkt oude land geheel buiten het verband van de Heerhugowaard. Het gaat om de: Noord- en Zuid-Scharwouderpolder. Deze polders omvatten de afgesneden gedeelten van de bannen Noord- en Zuid-Scharwoude bestaande uit diverse eilandjes en druiplanden. In 1627 kwam het tot een eerste akkoord waarbij de bedijkers toezegden voor beide polders in wording een schutsluisje in de ringdijk te zullen betalen. Het onderhoud van de sluisjes werd gelijkelijk over de polders en de Heerhugowaard verdeeld. Hier stond tegenover dat de ingelanden op zich namen hun land van de Heerhugowaard af te kaden. Twee jaar later werden er afspraken gemaakt over de waterlozing. Voorts bepaalden de Gecommitteerde Raden op 12 oktober 1634 dat de bedijkers moesten bijdragen aan de bouw van een molen in de Noord-Scharwouderpolder. De nieuwe kaden stonden onder gemeenschappelijke keur en schouw. Vries Az. (G. de),Het dijks- en molenbestuur in Holland's Noorderkwartier onder de grafelijke regeering en gedurende de Republiek (Amsterdam 1876) pp. 547, 548; RAA, PA HHW inv.nr. 662. de Smuigelpolder aan de noordzijde van de Heerhugowaard. Deze polder loosde zijn water via een duiker in de kolk van de molengang van de Heerhugowaard bij Amerswiel. Het poldertje stond door een schutsluisje in verbinding met de ringvaart. De Heerhugowaard nam tegen een bijdrage van 1.200,- van de kant van de Smuigelpolder de vernieuwing van dit sluisje voor zijn rekening. De kade stond weer onder gemeenschappelijke keur en schouw van het bestuur van de Heerhugowaard en de molenmeester van het poldertje. RAA, PA HHW inv.nr. 668. De Oterlekerpolder. In 1630 namen de bedijkers tegen betaling van molengeld de bemaling van deze polder op zich. Over de betreffende molen kregen de molenmeesters van het dorp de nodige zeggenschap. De oude poldermolen van Oterleek werd tot meelmolen verbouwd en de molenaar op een watermolen van de Heerhugowaard geplaatst. Oterleek bleef verantwoordelijk voor het onderhoud van de kade. De keur en schouw waren in handen van dijkgraaf en heemraden van de Heerhugowaard. Ibidem, inv.nr. 877. Het dorp Oudorp werd door de aanleg van de vaart van Jan Boyes naar Alkmaar afgesneden van de grote polder Geestmerambacht. Samen met Alkmaar betaalde de Heerhugowaard in totaal 4.000,- subsidie voor de bouw van een molen in de door de afsnijding ontstane Oudorperpolder. Ibidem, inv.nr. 661; Belonje, 1929, p. 19. Hoewel de onderhandelingen met de benadeelden nog lang niet waren afgerond, begonnen de bedijkers in de loop van 1627 toch met de voorbereiding van de eigenlijke werkzaamheden. Landmeters maten de Heerhugowaard op en zetten het tracé van de ringvaart en -sloot uit. In hetzelfde jaar werd de bouw van de eerste molens aanbesteed. In 1628 werd overal hard aan de ringdijk en -sloot gewerkt. Nu besloot men 24 poldermolens te laten zetten, verdeeld over acht gangen die ieder het water in drie trappen op de ringvaart moesten uitslaan. Uiteindelijk werden er 11 gangen van drie molens met daarbij nog twee molens voor extra laag gelegen landerijen gebouwd. Naarmate het waterpeil daalde werden er trappen bij geplaatst totdat het hele systeem van boven- middel- en ondermolens operationeel was. Belonje, 1929, pp. 11-15, 27; Schilstra, 1981, pp. 11-16, vgl. met RAA, PA HHW inv.nrs. 633-636, 813-815. De polder viel in de loop van 1630 droog, waarna op 20 juni 1631 op het Alkmaarse stadhuis de verloting van de kavels onder de participanten plaatsvond. De kosten waren hoog opgelopen. Tussen april 1628 en einde 1632 brachten de deelnemers in totaal 284,- per morgen land op. Bij de verloting tellen we bij elkaar 100 kavels van ieder 30 morgen. De totale kosten beliepen dus 852.000,-. Begroot was 581.700,- ofwel 194,- per morgen. Men zat dus met een kostenoverschrijding van ruim 46 procent. Schilstra, 1979, p. 14; Van Gelder, 1960, pp. 99, 100; Belonje, 1929, p. 27; vgl. met Goelema, 1990, p. 49. Polderbestuur, gerecht en weeskamer tot 1795 In het octrooi van 1625 waren al enige regels omtrent het bestuur van de nieuwe droogmakerij gesteld. De participanten/hoofdingelanden mochten een voordracht van drie personen doen waaruit de Staten zelf of hun Rekenkamer een dijkgraaf zouden aanwijzen. De aanstelling van de heemraden, de penningmeester et cetera werd geheel aan de hoofdingelanden over gelaten. Die verkregen ook het recht om keuren of verordeningen te maken. Uit dit alles vloeide voort dat de hoofdingelanden de eigenlijke macht in de polder in handen hadden. Zij waren het die de heemraden aanstelden. Bovendien moesten alle polderkeuren uitdrukkelijk aan hen ter goedkeuring worden voorgelegd. De bestuursmacht van het polderbestuur groeide in de loop der tijd snel aan. Er was om te beginnen geen instantie in de nieuwe polder waar men voor de overdracht van onroerend goed terecht kon. Dit diende voor schout en schepenen van de banne of rechtsgebied te geschieden waarin het bezit was gelegen. In de Heerhugowaard ontbrak een gerecht vooralsnog. Op 17 december 1631 bepaalden de Staten daarom dat dijkgraaf en heemraden voorlopig de transporten van onroerende goederen mochten afhandelen. Ibidem, inv.nr. 67; Belonje, 1929, pp. 25-26. Een definitieve regeling volgde op 5 november 1637. De Rekenkamer schonk toen aan de polder de hoge en lage jurisdictie. Dijkgraaf mr. Jacob van Veen werd tot baljuw benoemd met het recht "...allerley acten [handelingen] van jurisdictien, soo in crimineel als civil ter judicature van schepenen..." te verrichten. Belonje, 1929, p. 26. De benoeming van de schepenen bleef aan de grafelijkheid -de Staten of hun Rekenkamer en naderhand de stadhouder- en wel uit een door de hoofdingelanden op te stellen voordracht. Baljuw en schepenen traden tevens als weesmeesters in de Heerhugowaard op. Natuurlijk zocht men de kandidaten in eigen kring. De dijkgraaf was zodoende steeds tevens baljuw. Naast het schepengerecht was er nog het dijkgerecht van dijkgraaf en heemraden. Voor dit gerecht werden bijvoorbeeld wanbetalers van de polderomslagen gedaagd. RAA, PA HHW, inv.nrs. 942-944. De baljuw/dijkgraaf en schepenen/heemraden aarzelden geheel naar de normen van hun tijd niet om hard op te treden tegen misdadigers. Zo veroordeelden zij bijvoorbeeld in februari 1725 de 15 jaar oude Guertje Jans uit Broek op Langedijk tot het afkappen van haar rechterhand en de dood door wurging. Guertje had met door meel gemengd "rottekruijt" geprobeerd Luytje Ysbrands in de Heerhugowaard, waarbij zij als dienstmeid werkte, te vergiftigen. Luytje overleefde echter dankzij "boven nateurlijke braking en onbeschrijflicke stoelgangh" . Zijn enkele weken zwangere vrouw was minder gelukkig. Zij overleed negen dagen later na "...ellendig door het vergift gefolteert" te zijn. Ook "...haer zuijgendt kindt als zij het selve in de tussen posen had aen de borst gelegt" kreeg zoveel gif binnen dat het na twee dagen bezweek. Ibidem, inv.nr. 929. De poldersecretaris was de spil van de complete administratie. Hij diende niet alleen het polderbestuur, maar ook het gerecht. Zijn instructie bepaalde dit nadrukkelijk. De secretaris moest bijvoorbeeld op alle rechtszittingen aanwezig zijn en zorgen dat de zaken netjes op de rol kwamen. Hij was ook verantwoordelijk voor het optekenen van de vonnissen en diende deze "over luijt [te] pronuntieren" . Vanzelfsprekend was hij verplicht de "...schriften, papieren en munimenten secreet [te] houden, en niemand [te] vertoonen, ten sij met consent van hooft ingelanden, dijckgraeff of heemraden" . Ibidem, inv.nr. 693 pp. 150-151. De secretaris trad tenslotte zoals gebruikelijk was ten plattelande tevens op als belastinggaarder. De door baljuw en schepenen opgestelde keuren op het terrein van de politie -de openbare orde en veiligheid- moesten weer door de hoofdingelanden worden goedgekeurd. Dit werd in een speciaal octrooi van de Staten uitgegeven op 20 september 1646 duidelijk bevestigd. Ibidem, inv.nr. 64 fol. 16; Belonje, 1929, pp. 27-28. Zodoende was de grote vergadering van de hoofdingelanden bij het afhoren van de polderrekening in april een belangrijk moment. Dan werd over alle zaken van enige betekenis beslist. De in 1633 vastgestelde instructie van de dijkgraaf vermeldde hieromtrent nadrukkelijk dat hij verplicht was "...alle extraordinaris ende gewigtige saecken den welvaert ende behoudinge van de dijckagie...betreffende" aan de hoofdingelanden bekend te maken. De heemraden waren tenslotte gehouden "...alle keuren, ordonnantien, resolutien ende bevelen van hooft ingelanden precies nae [te] comen" . Ibidem, inv.nr. 693 pp. 130, 138. Dijkgraaf en heemraden werden bij het dagelijks beheer geassisteerd door de poldermeesters. Deze functionarissen waren belast met het toezicht op de molenaars welke aan een groot aantal voorschriften waren gebonden. De molenmeesters waren gerechtigd molenaars te beboeten indien zij zich niet aan hun instructie hielden. Dezelfde instructie bepaalde dat bekeurde molenaars de betreffende molenmeester "...noch qualic toespreecken, noch dreijgen, noch slaan..." mochten. Ibidem, p. 99. Insgelijks letten de molenmeesters op de technische staat van de molens en pasten zij op dat de molentochten niet verstopt raakten door kroos en andere waterplanten. Ibidem, p. 103. Naast de zuivere waterstaatszaken had het polderbestuur ook bemoeienis met het economisch leven. Het verleende bijvoorbeeld akten van admissie aan kleine zelfstandigen en middenstanders. De armenzorg behoorde eveneens tot het domein van het polderbestuur. De armlastigen in de polder bestonden overigens in de eerste helft van de "18e" eeuw "genoeghsaam alle...uyt nagelaate molenaarsweduwen en buyten staat [zonder levensonderhoud] zijnde kinderen" . Toen in 1737 de bodem van de armenkas in zicht kwam, besloten de hoofdingelanden daarom op het salaris van nieuwe molenaars vier gulden per jaar voor de armen in te houden. Ibidem, inv.nr. 4, 9-4-1737 (citaat); 906; 907; 909. Hoofdingelanden, dijkgraaf en heemraden zorgden verder voor het schoolgebouw en regelden de aanstelling van de onderwijzer. Tenslotte droegen de hoofdingelanden in 1759 dijkgraaf en heemraden op naar een goede vroedvrouw uit te zien. Dit naar aanleiding van klachten van ingelanden "...over het ongerijff, dat de selve komen te leijden, van wegens dat er geen vaste vroedvrouw in dese polder woond... waar door...in [barens]nood sittende vrouwen groot gevaar komen te lijden..." . Daarop werd in april 1761 Maartje Jans Comis als vroedvrouw aangesteld op een salaris van 100,- per jaar. Ibidem, inv.nrs. 903, 909, 912; 4, 24-4-1859, 28-4-1761. Een gereformeerde kerk ontbrak in de Heerhugowaard. De bewoners gingen in de omliggende dorpen ter kerke, trouwden daar, lieten er hun kinderen dopen en werden rond de dorpskerken buiten de polder begraven. Wel traden baljuw en schepenen op 12 juli 1654 op tegen een "kercke ofte vergaderplaetse der paus-gesinden" in het huis van Simon de Widt. Deze Rooms-Katholieke schuilkerk werd met een grendel gesloten die men vervolgens verzegelde met twee zegels waarin het wapen van de Heerhugowaard was gedrukt. Ibidem, inv.nr. Schilstra, 1981, p. 33. Een onrendabele droogmakerij: de Heerhugowaard in de 17e en 18e eeuw Hiervoor is al medegedeeld dat de kosten van de bedijking veel hoger opliepen dan oorspronkelijk begroot. Voorts werd de polder nadat hij was droog gevallen getroffen door een plaag van het onkruid heermoes of kattenstaart. Tot overmaat van ramp viel de kwaliteit van de bodem erg tegen. De bodem kende ook nog behoorlijke niveauverschillen. Dit maakte de inrichting van afpolderingen of afdelingen noodzakelijk, die van elkaar door binnendijkjes en dammen waren gescheiden. Iedere afdeling had zijn eigen waterpeil. In totaal waren er acht, Broekhorn, Pannekeet, Amerswiel, Veenhuizen, Middelpolder, Berkmeerdijk, Rustenburg en Oostertocht. RAA, PA HHW inv.nrs. 794-796; Schilstra, 1981, pp. 38-39, 110; Belonje, 1929, p. 27; De Vries, 1864, p. 515. Veel land in de polder werd voor de rietteelt bestemd. Een flink gedeelte van de afdeling Amerswiel was hier zelfs speciaal voor ingericht met kaden en duikertjes. De reden was dat in Amerswiel het land "...niet bequaem en is om tot gras ofte teelland te konnen gebruycken" . Ibidem, inv.nr. 799, rekest C. Backer e.a., ca. 1650. De kosten verbonden aan het onderhoud van de genoemde werken werden over de rietlanden omgeslagen. Om de drie jaar kwamen de betrokken ingelanden samen aan het Oude Niedorperverlaat waar de "schultrekeninge van de perticuliere kosten, ten laste van de riedlanden" werd gepresenteerd en de omslag berekend. Ibidem inv.nr. 619. Zie over de rietteelt ook Aten (D.), 'De Boekelermeer. Jonkheren, (trek)arbeiders en rietlanden in een polder bij Alkmaar', Oud Alkmaar 23 (1999) nr. 3, pp. 3-7. Insgelijks waren er de nodige met bos beplante gedeelten. Het ging hierbij om elzen, essen, wilgen en iepen. In 1808 besloegen deze bossages 820 morgen land, ofwel ongeveer één vierde van de polder. Het hout werd op veilingen verkocht aan vooral inwoners van de polder zelf en omliggende dorpen. Met de snelle groei van de vraag naar zuivelproducten uit Engeland na 1840 werd veel met riet en bos beplante grond alsnog als wei- of bouwland in gebruik genomen. De introductie van kunstmest maakte het naderhand mogelijk toch een goed rendement van de schrale en slechte grond in de polder te kunnen halen. Tegen het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog waren de laatste bospercelen dan ook verdwenen. Schilstra, 1981, pp. 110-113; De hoge kosten verbonden aan het onderhoud van de polderwerken en de slechte kwaliteit van de bodem betekenden in combinatie met de na circa 1670 doorzettende agrarische depressie dat vele boeren moeite hadden het hoofd boven water te houden. Het polderbestuur werd op zijn beurt weer geconfronteerd met grote problemen bij de inning van de omslagen. In de verzoeken om verlenging van de in het octrooi verleende belastingvoordelen werd dit alles keer op keer breed uitgemeten. In 1677 klaagde het polderbestuur bijvoorbeeld uitgebreid dat vele ingelanden de omslag niet konden opbrengen en hun landerijen het liefst wilden abandonneren. RAA, PA HHW inv.nr. 151, vgl. met Belonje, 1929, pp. 33, 34. De veepest verergerde de toestand nog verder. In 1717 wees het polderbestuur de Staten nadrukkelijk op het feit dat men "...sedert drie jaren ook de slagen van de Almachtigen in het verliesen van hare beesten hebben moeten draegen..." . Duizenden runderen bezweken aan de gevreesde ziekte. In de jaren veertig van de "18e" eeuw heerste de pest opnieuw. In een verzoekschrift aan de Staten om verlenging van de belastingvoordelen van 3 juli 1745 werd aangegeven dat de polder zeer was verarmd. Van de 2.118 stuks rundvee die de Heerhugowaard voor het begin van de pest telde, waren tegen 3 april 1745 reeds 1270 beesten bezweken. Slechts 212 besmette dieren hadden de pest overleefd. Van de resterende 636 koeien was het merendeel ziek en naderhand ook nog gestorven. De boeren hadden snel nieuw vee aangekocht om hun bedrijf gaande te houden, maar die dieren legden eveneens het loodje. Slechts vier à vijf boerderijen waren vrij van de veepest gebleven. In de jaren zeventig en tachtig sloeg de ziekte wederom hard toe. Ibidem inv.nr. 4, 13-4 en 3-7-1745; 905. Vgl. met Belonje, 1929, p. 34; Schilstra, 1981, p. 73. In deze omstandigheden was het polderbestuur natuurlijk bijzonder geïnteresseerd in alles waardoor kosten konden worden bespaard en de omslag verlaagd. In 1747 stelden dijkgraaf en heemraden dan ook voor in samenwerking met enkele andere polders een onderzoek te doen naar de door Anthony de Jonge uitgevonden verbeterde watermolen. Negen jaar later, in 1756, diende zich weer een veelbelovende nieuwe technische ontwikkeling aan in de vorm van de door Ferdinand Obdam en Claas Claverweijden c.s. uitgevonden vijzel- of tonmolen. Het ging om een met meerdere vijzels uitgeruste molen. Bij zwakke wind kon er altijd nog met één vijzel worden gemalen en bij harde wind met alle drie. Volgens de Leidse professor Lulofs maalde de molen, als hij op volle kracht werkte, evenveel water weg als twee gewone molens. Ibidem, inv.nr. 4, 11-4-1747; 862; Belonje, 1929, pp. 34-35; Schilstra, 1981, p.40. Zie voor de op de uitvinding van Obdam verleende octrooien Doorman (G.), Octrooien voor uitvindingen in de Nederlanden uit de 16 e -18 e eeuw ('s Gravenhage 1940) pp. 262, 309, 311, 314. Dit bood natuurlijk uitzicht op zeer interessante besparingen. Verlaging van de polderlasten was dringend noodzakelijk omdat het land niets meer opbracht. Dat hadden dijkgraaf en heemraden in 1756 zelf kunnen constateren tijdens een veiling van twee percelen waarover de omslag niet was voldaan. Het college onderzocht daarom persoonlijk een molen te Leiden die door Obdam was verbouwd. Professor Lulofs stelde voorts een rapport op waarin de prestaties van de vijzelmolen van Obdam en gewone watermolens uitgebreid met elkaar werden vergeleken. Hij maakte hierbij gebruik van de gegevens die metingen van Albert van Panders, stadstimmerbaas van Alkmaar, hadden opgeleverd. De conclusie van Lulofs was opzienbarend. Een molen van het type Obdam stond gelijk aan drie gewone poldermolens. Dit bood uitzicht om in één klap 22 molens op te kunnen ruimen. Ibidem. Op 19 juli 1757 verscheen Lulofs in gezelschap van de landmeter van Rijnland Bolstra in de Heerhugowaard. Dijkgraaf en heemraden toonden hem de bovenmolen aan de Oostertocht en legden hem de waterhuishouding van de polder uit. Lulofs oordeelde dat de betreffende molen zeer geschikt was voor een proef met Obdams vijzels. De twee ondermolens konden dan verdwijnen. De hoofdingelanden stemden in november 1757 met de proefneming in. Nadat A. van Panders enige verbeteringen had aangebracht, voldeed de molen volgens een bericht in de Nederlandsche jaerboeken volledig aan de verwachtingen. Terwijl de aangrenzende afdelingen Broekhorn en Rustenburg in de natte maanden oktober en november 1758 onder liepen, bleef het water in de afdeling Oostertocht binnen de sloten en greppels. En dat terwijl er in Broekhorn zes molens stonden en in Rustenburg negen. Bovendien had men nog geen enkele reparatie aan de nieuwe molen hoeven uitvoeren. Ibidem; Nederlandsche jaerboeken 13 (1759), "2e" stuk, pp. 1047-1049. In april 1761 besloten de hoofdingelanden inderdaad tot verkoop van de twee ondermolens in de afdeling Oostertocht nadat dijkgraaf en heemraden hadden gerapporteerd dat de vijzelmolen "...volkomentlijk ende bij continuatie aan de beoogde verwachting voldoed" . Ibidem, inv.nr. 4, 28-4-1761. Toch ging men om onduidelijke redenen niet over tot het verbouwen van nog meer molens volgens de uitvinding van Obdam. In 1803 werden de vijzels tenslotte uit de Oostertochtmolen verwijderd. Dit nam niet weg dat men in de Heerhugowaard steeds geïnteresseerd bleef in nieuwe vindingen op het gebied van windmolens. In 1796 kwam bijvoorbeeld de ingeland en latere dijkgraaf mr. Jacob Binkhorst met een enthousiast verhaal over de met schepschijven uitgeruste molens in de Diemermeer, gebouwd naar het octrooi van mr. Jan Jacob Hartsinck. Deze boden uitzicht op een aanzienlijke besparing doordat ze wel tweederde van de gebruikelijke, met schepraderen uitgeruste molens in de Heerhugowaard konden vervangen. Hij stelde een proefneming voor met een molen in de afdeling Broekhorn. Hier kwam echter niets van. Ibidem, inv.nr. 863; Doorman, 1940, p. 312; Schilstra, 1981, p. 41. De Patriottentijd en de Bataafs-Franse periode (1787-1813) In het jaar 1787 stond de oude Republiek der Verenigde Nederlanden op instorten. Vooruitstrevende elementen, de zogenaamde patriotten, kregen in vele steden en dorpen de overhand. In de Heerhugowaard bleef echter alles rustig. Het kwam bijvoorbeeld niet tot de oprichting van een patriots exercitiegenootschap of schutterij. Ibidem, inv.nr. 18, jan. en 8-29 sept. 1787. Na de Franse inval in januari 1795 en het uitbreken van de Bataafse revolutie kwam de oude gang van zaken in de polder echter toch onder zware druk te staan. Er werd een comité revolutionair opgericht, dat in februari over ging tot aanstelling van een ander college van baljuw en schepenen en twee burgemeesters. Zo kwam er een municipaliteit in de Heerhugowaard tot stand. Op de grote vergadering van de hoofdingelanden van 28 april 1795 deden dijkgraaf en heemraden verslag van deze gebeurtenis. Ibidem, inv.nrs. 5, 28-4-1795; 18, jan.-feb. 1795; Belonje, 1929, p. 38. Aan het polderbestuur zelf ging de revolutie voorlopig nog vrijwel ongemerkt voorbij omdat het nieuwe gewestelijke bestuur, de vergadering van Provisionele Representanten, op 6 maart 1795 had bepaald dat de besturen belast met de zorg over de waterstaat tot nader order aan moesten blijven. Wel mochten oude bestuurders aftreden en nieuwe in hun plaats worden verkozen. Dit leverde toch nog een mogelijkheid voor de patriotten op om enige greep op het bestuur van de polder te krijgen. In de Heerhugowaard zat men namelijk met drie vacatures in het college van hoofdingelanden waarvoor eerst geen sollicitanten waren te vinden. Nu meldden zich echter tijdens de vergadering van 28 april 1795 maar liefst zeven voorstanders van de revolutie aan. De zittende hoofdingelanden kozen uit dit zevental inderdaad drie personen tot hoofdingeland, een en ander in overeenstemming met de richtlijnen van de Provisionele Representanten. Ibidem, inv.nr. 18, 28-4-1795. De invloed van de nieuwe municipaliteit was vooralsnog beperkt. Hij moest genoegen nemen met de benoeming van de schoolmeester en de hooistekers. De rest bleef aan de polder. Het oude gerecht zette voorlopig op verzoek van de nieuwe schepenbank ook als vanouds zijn werkzaamheden voort. Ibidem. De leden van de municipaliteit onderkenden hun geringe armslag duidelijk. Zij verzochten de Provisionele Representanten het oude polderbestuur naar huis te sturen en het bestuur van de polder aan hen over te dragen, zulks ter besparing van kosten. Het polderbestuur reageerde in juli 1795 door er op te wijzen dat het zelf al de nodige besparingen had doorgevoerd. Bovendien was het verbaasd dat drie van de klagers juist in het door hen als "allernadeeligst en kostbaar" betitelde bestuur zitting hadden genomen. Meer principieel was de kritiek dat de municipaliteit slechts door de inwoners van de Heerhugowaard was verkozen. Het bestuur van de polder ging echter ook de 70 buiten de Heerhugowaard wonende ingelanden aan. Tenslotte werd gewezen op het besluit van de Representanten van 6 maart 1795 en verzocht men te bepalen dat de municipaliteit nooit als dijksbestuur kon functioneren. Ibidem, 4-7-1795. Er kwam vervolgens een verzoek binnen van de municipaliteit om gezamenlijk tot een nieuw plan voor het bestuur van de polder te komen. Dijkgraaf, heemraden en hoofdingelanden gingen hier niet op in. Inmiddels was namelijk duidelijk geworden dat de Provisionele Representanten bezig waren met een nadere uitwerking van het op 6 maart 1795 bepaalde. Op 7 oktober verscheen er inderdaad een aanvulling op het besluit van maart. De representanten hadden geconstateerd dat de verkiezing van leden van waterschapsbesturen verre van uniform geschiedde. Daarom stelden zij duidelijke regels voor dergelijke verkiezingen. Het stemrecht werd voorbehouden aan de eigenaars van omslagplichtige landerijen. Wanneer één vierde van de ingelanden daartoe de wens te kennen gaf, dienden er verkiezingen te worden uitgeschreven. Ieder jaar moest de helft van het aantal heemraden en hoofdingelanden aftreden. Zij waren echter wel herkiesbaar. De dijkgraaf en secretaris waren hiervan uitgezonderd. Zij moesten tot nader order aanblijven. Decreeten van de Provisioneele Repraesentanten van het Volk van Holland , "5e" deel, "2e" stuk (Den Haag 1798) pp. 616-617 (7-10-1795). Na het verschijnen van de publicatie besloten de hoofdingelanden op 10 oktober 1795 in overleg te treden over de verandering van het bestuur. Er kwam ook een door enkele tientallen ingelanden -samen ruim één vierde- getekende verklaring binnen. In deze verklaring werd verzocht de ingelanden op te roepen om te beslissen over "...zodanige veranderingen, zoo met opzigte der persoonen als ten opzigten van de menage van dezelve collegien..." . RAA, PA HHW inv.nr. 5, 4-11-1795. Het bestuur schreef inderdaad een verkiezing uit. Ieder ingeland moest op zijn stembiljet een lijstje van zeven kiezers opgeven. Ibidem, inv.nr. 18, 7/30-11-1795. De zeven kiezers kozen daags na de opening van de stembiljetten op de eerste december 1795 14 hoofdingelanden, 4 heemraden, nieuwe poldermeesters en een dijkgraaf, een secretaris en een penningmeester. Als dijkgraaf behield men de vooraanstaande patriot Jhr. Cornelis van Foreest. Voor het overige namen de boeren-ingelanden het polderbestuur geheel over. Jacob Brammer, die eerder met grote voorsprong op de rest tot een van de zeven kiezers was gekozen, werd tot secretaris benoemd. Van Foreest maakte als laatste element van het oude bestuur bij de volgende verkiezingen in 1796 plaats voor Jan Koyman. Ter besparing van kosten stapte men direct van het vergaderen in het stadhuis van Alkmaar af. Voortaan kwam men in het polderhuis aan de Huigendijk bijeen. Ibidem, inv.nr. 6, 1-12-1795; vgl. met Belonje, 1929, p. 39. Een kwestie die direct om aandacht van het nieuwe polderbestuur vroeg was de verhouding met de municipaliteit. Begin februari 1796 verscheen een delegatie " ...uijt de munezepaletijt...om een scheijden te maakten tussen het dijks bestuur ende munezepaaletijt voor eerst de hoijsteekers, ten tweden het school huijs ten derden over de arme, ten vierden over balju en schepenen..." . Ibidem, 5-2-1796. Er werden op deze punten de nodige afspraken gemaakt. Het schoolhuis bleef aan de polder en de armen zouden door de gemeente worden onderhouden. Wel zou de polder bij tekorten bijspringen. Baljuw en schepenen dienden voortaan door de burgerij te worden aangesteld en betaald. Ibidem, 2-3-1796. In 1799 werd de polder door ernstig oorlogsgeweld getroffen nadat een Brits-Russisch leger op de Noord-Hollandse kust was geland. In verband met het afstoppen van de opmars van deze strijdmacht inundeerden Frans-Bataafse troepen eind september de Heerhugowaard. De polder stond maandenlang blank. In de wegen en dijken werden bovendien her en der geschutsbatterijen gegraven. Dijkgraaf en heemraden raamden de schade aan de dijken, bruggen, wegen en duikers naderhand op bijna 10.500,-. Het weer droog maken van de polder na het aflopen van de strijd verliep bijzonder traag en moeilijk. Het lijkt er op dat het boerenbestuur niet het overwicht bezat om de zaken ordelijk en vlot te regelen. Toen molenaar Oudejans in oktober 1799 bijvoorbeeld bij het bestuur werd geroepen naar aanleiding van klachten van een ingeland over het malen, antwoordde deze grof "...dat hij het verdomd om vris op te malen" . Ibidem, inv.nr. 19, 28-10-1799. Een hoog oplopend conflict tussen dijkgraaf Koyman en de rest van het bestuur zal ook wel het nodige aan de moeilijkheden hebben bijgedragen. Men vond dat Koyman onvoldoende kennis van de waterhuishouding van de polder bezat en slecht leiding gaf. Er werd zelfs bij het Departementaal Bestuur geïnformeerd naar de mogelijkheden om Koijman te ontslaan. Aten (D.), 'Oorlog in het Noord-Hollandse polderland. Waterlinies en waterschappen tijdens de invasie van 1799', Tijdschrift voor Waterstaatsgeschiedenis 8 (1999) nr. 1 pp. 3-4, 9; RAA, PA HHW inv.nr. 19, 28-10 tm. 5-3-1800; Rijksarchief in Noord-Holland, archief Departementaal Bestuur van Texel inv.nrs. 137, 19-10-1799; 140, 12-11-1799; 144, 4-1-1800; 94, p. 48. In de loop van 1802 ontving het polderbestuur van het Departementaal Bestuur een lastgeving tot het indienen van een overzicht van de bestuursinrichting. Deze lastgeving hing samen met de activiteiten van de Commissie van de Dijken en Waterstaat welke tot taak had te adviseren over het "37e" artikel van het reglement van het Departementaal Bestuur. In het bewuste artikel werd het Departementaal Bestuur opgedragen te zorgen voor een zodanige herziening van de inrichting van de waterschappen als het beste met de belangen van de ingelanden strookte. Besluiten van het Departementaal Bestuur van Holland , 18-11-1802; RAA, PA HHW inv.nr. 70; Belonje, 1929, pp. 41-42. Het gemeentebestuur maakte reeds op 23 november 1802 aan de Commissie tot het Werk van de Gemeentebesturen bekend dat alle zaken wel weer door de polder konden worden behartigd. De polder reageerde iets later en stuurde in de loop van december het gevraagde overzicht in. Daarbij werd de nadruk gelegd op de doorgevoerde bezuinigingen op het vlak van de huishoudelijke kosten van het bestuur. RAA, PA HHW inv.nr. 43, dec. 1802. De Commissie van de Dijken en de Commissie van de Gemeentebesturen kwamen inderdaad tot de conclusie dat het "politicq bestuur" het beste als vóór 1795 in handen van het polderbestuur kon worden gelegd. Op 4 december 1804 stelde het Departementaal Bestuur een nieuw reglement van bestuur voor de polder vast. Als vanouds bestond het uit 14 hoofdingelanden, vijf heemraden en een dijkgraaf. Het Departementaal Bestuur stelde hen de eerste keer zelf aan. Een hele serie voormalige regenten keerde op de kussens terug. Van de hoofdingelanden moesten er ieder jaar twee aftreden. Dit college vulde zichzelf aan. Zij kozen ook de heemraden. Daarvan trad er ieder jaar één af. De dijkgraaf werd gekozen door het Departementaal Bestuur uit een door de hoofdingelanden opgestelde nominatie. Ibidem, inv.nr. 70. Meteen werd de oude band tussen polder en gerecht hersteld. De nieuw benoemde hoofdingelanden moesten direct met een nominatie van 10 personen komen waaruit het Departementaal Bestuur vijf schepenen zou benoemen. De secretaris van de polder diende weer als secretaris van het gerecht. De hoofdingelanden moesten verder binnen een maand een reglement voor de rechtbank ter goedkeuring aan het Departementaal Bestuur zenden. Dit reglement werd eind februari 1803 vastgesteld. Drie van de vijf door het Departementaal Bestuur benoemde schepenen hadden tevens zitting in het polderbestuur. Het benoemde verder oud-dijkgraaf Jan Koijman tot baljuw. Deze maakte eind 1806 of begin 1807 plaats voor mr. Pieter Binkhorst, heer van Oudkarspel, en sinds 1804 dijkgraaf van de polder. Daarmee was de oude situatie dat de dijkgraaf altijd tevens baljuw was ook weer hersteld. Ibidem, inv.nrs. 6, 24-12-1804, 12 en 19-1-1805; 70; 919. Het nieuwe bestuur stond voor een moeilijke opgave. Diverse molens verkeerden in een dusdanig slechte staat dat zij totaal vernieuwd moesten worden. Verder zat men met een schuldenlast van ongeveer 70.000,-, ofwel 21,- per morgen. Er was een heel pakket pijnlijke maatregelen nodig om de zaken weer op orde te krijgen. Ter besparing van kosten werd vaart gezet achter de vervanging van de schepraderen in diverse molens door vijzels waarmee dieper gemalen kon worden. Dit maakte weer de sloop van een aantal andere molens mogelijk. Het bestuur werd hierbij deskundig terzijde gestaan door polderbaas Pieter Raat. Ibidem, inv.nrs. 6, 29-4-1806 tm. 12-11-1808; 248; 861-863; Schilstra, 1981, pp. 42-44; Belonje, 1929, p. 44. De financiële moeilijkheden leidden tot spanningen. Een drietal ingelanden die voor 1804 deel van het bestuur had uitgemaakt presenteerde in 1810 een rekest aan de Koning waarin de schuld van de financiële problemen op het nieuwe, in 1804 aangestelde bestuur werd geschoven. Dat vergaderde buiten de polder, de leden woonden ook niet binnen de Heerhugowaard en het maakte "...vele onkosten van daggelden en vacatien" . Dijkgraaf en heemraden reageerden verontwaardigd. Het was de klagers slechts te doen om zelf de macht weer in handen krijgen. Ook waren de schulden te danken aan hun eigen wanbeleid. Het na de Bataafse revolutie aangetreden bestuur was 11.000,- achterop geraakt met de verponding, het had ingeteerd op het molenzeilenfonds en de houtvoorraden en het onderhoud van de polderwerken zwaar verwaarloosd. Ibidem, inv.nr. 53, 10-7 en 7-12-1810. Na de inlijving van het Koninkrijk Holland bij het Franse Keizerrijk in juli 1810 werd per één januari 1811 de Franse rechterlijke organisatie ingevoerd. Dit betekende opheffing van het oude college van baljuw en schepenen. Voorts werd Holland naar Frans model ingedeeld in departementen onder een prefect, arrondissementen onder een sous-prefect en communes of gemeenten. Deze laatsten stonden onder leiding van een maire, welke werd benoemd door de prefect. Vanaf het begin van 1811 tot de benoeming van een maire in de Heerhugowaard namen dijkgraaf en heemraden het bestuur nog waar als "...als exerceerende de politique magistratuur" . Ibidem, inv.nr. 44, 15-1-1811. Op 25 maart 1811 komen we de eerste maire of burgemeester van de Heerhugowaard, Jan Ewouds Spaan, tegen. Hij deed op de genoemde datum een bekendmaking aan de burgerij van de gelukkige bevalling van Keizerin Marie Louise. Ibidem, 25-3-1811. Marie Louise had vijf dagen eerder een zoon ter wereld gebracht, het enige echtelijke kind van Napoleon. De correspondentie van de maire werd de eerste maanden door zijn griffier en tevens poldersecretaris J.C. du Tour nog in het brievenboek van de polder geregistreerd. Bij de scheiding met de gemeente behield de polder alle rietlanden, tienden, huisjes en effecten die eerst door de armenvoogden werden beheerd. In juni 1813 kwamen dijkgraaf en heemraden tenslotte met een "specifique staat van de vereffening der administratie over de gemeente Heer Hugo-waard, tot den jare 1811" . Het kwam er op neer dat de gemeente welgeteld 2009:16:4 te goed had, "...waar mede des polders administratie voor het vervolg van die der gemeente of het plaatzelijk bestuur geheel is gescheiden" . Ibidem, inv.nrs. 6, 13-6 en 17-12-1812, 23-6-1813 (citaat); 418. Geheel verbroken waren hiermee de banden tussen polder en gemeente nog niet. Met ingang van 1831 blijken dijkgraaf en heemraden op te treden als eigenaren van de ambachtsheerlijkheid van de Heerhugowaard. Dit gaf hen het recht om voordrachten te doen waaruit hogerhand de burgemeester, secretaris en raadsleden van de gemeente koos. Aan dit recht kwam met de grondwet van 1848 een einde. Bovendien sprong de polder vanaf 1819 bij wanneer er gaten in gemeentekas dreigden te vallen door hoge uitgaven aan de armenzorg. Ook deed de polder in 1838 het oude schoolhuis om niet over aan de gemeente om er een geschikte woning voor een chirurgijn van te maken, waaraan in de polder grote behoefte bestond. Meteen zegde de polder een subsidie van 800,- voor de noodzakelijke verbouwing toe, alles omdat de ingelanden voor het overgrote deel burgers van de gemeente waren en groot belang bij de vestiging van een chirurgijn hadden. RAA, PA HHW inv.nrs. 6, 5-12-1818 tm. 30-5-1820; 7, 8-5-1838; 44, 9-10-1819, 5-5-1831; 78; 251; oud-archief gemeente Heerhugowaard inv.nr. 84, 21-11-1831. Het viel helaas niet te achterhalen langs welke weg dijkgraaf en heemraden de heerlijke rechten verkregen of als eigenaren daarvan werden beschouwd. In de jaren twintig van de "19e" eeuw blijkt er van het nominatierecht in ieder geval nog geen sprake te zijn, zie oud-archief gemeente Heerhugowaard inv.nr. 100. De polder in de 19e eeuw In de jaren twintig van de "19e" eeuw werd een begin gemaakt met de verbetering van de wegen in de polder. Langs de Middenweg kwam een met schelpen verhard voetpad. Eerder al was de verharding van de departementale en later provinciale weg Alkmaar-Hoorn over de Huigendijk aangepakt. Ook de vervijzeling van de molens -waarover reeds is gerept- werd met kracht voortgezet. Onder leiding van polderbaas Raat wist men het aantal poldermolens tot 24 stuks in 1840 terug te brengen. Ibidem, inv.nr. 319; Schilstra, 1981, pp. 35, 44-45, 107-108; Belonje, 1929, p. 44. Raat ging in 1845 met pensioen. In 1820 verzochten de poldermeesters van de Zuid-Scharwouderpolder of de Heerhugowaard de bemaling van hun polder niet tegen een bepaalde vergoeding over wilde nemen. De eigen poldermolen was namelijk erg duur in onderhoud. In juni 1820 kwam er inderdaad een overeenkomst tot stand waarbij tegen een jaarlijkse betaling van 85,- de bemaling werd overgenomen. In 1836 zag de Heerhugowaard van deze bijdrage af in ruil voor de instemming van de ingelanden van de Zuid-Scharwouderpolder met het dempen van het schutsluisje van het poldertje naar de ringvaart. Ibidem, inv.nr. 879. De over het algemeen rustige gang van zaken werd in 1824 even verstoord door een ernstig geschil tussen secretaris J.C. baron Du Tour en de rest van het bestuur. Men was ontevreden over zijn administratie die in de "volkomenste desordre" verkeerde. De Tour was tevens ontvanger en nadat er in zijn kas een tekort was geconstateerd, zat hij langdurig in huisarrest. Ondertussen werd het salaris doorbetaald aan zijn vrouw. Het huwelijk van Du Tour was uitermate slecht. Volgens een paskwil waren de echtelieden doorlopend in de hevigste ruzies verwikkeld waarbij rake klappen vielen. Bovendien maakten zij over en weer Jan en alleman door middel van het aanplakken van smaadschriften en in advertenties zwart, zie RAA, familie-archief De Dieu-Fontein Verschuir-Van der Feen de Lille (FA DFV) inv.nr. 281. Een heemraad nam de zaken tijdelijk waar. Nadat de secretaris zijn vrijheid had herkregen en in Alkmaar was terug gekeerd, liet hij de polder voor wat die was. Voorts vertoonde hij een gedrag dat de heren te kwalijk vonden om in de notulen over uit te wijden. Men besloot tenslotte hem met behoud van salaris op nonactief te stellen. Du Tour reageerde door ontslag te nemen. Daarna traineerde hij de overdracht van het polderarchief en diende ook nog allerlei klachten in bij de Koning en de Minister van Waterstaat. Hij plaatste zelfs door een anonieme ingeland getekende advertenties in de krant waarin het polderbestuur van laag en verachtelijk gedrag werd beschuldigd. Dijkgraaf en heemraden reageerden door een uitgebreide memorie te laten drukken waarin zij hun kant van de zaak uiteen zetten. RAA, PA HHW inv.nr. 99; zie ook RAA, FA DFV inv.nr. 281. Deze hele affaire was tegen het 200-jarig bestaan van de polder in 1830 vergeten. Het jubileum werd sober gevierd. Enerzijds speelde de pas uitgebroken Belgische Opstand hierbij een rol, anderzijds de slechte gezondheid van de bejaarde, in 1811 benoemde dijkgraaf Jhr. Gijsbert Fontein Verschuir. Ibidem, inv.nrs. 7, 5-5-1829, 18-5-1830; 88. Het in 1804 vastgestelde reglement van bestuur bleef onveranderd tot 1839 van kracht. Na de dood van de al genoemde Fontein Verschuir in januari 1838 zetten de plaatsvervangend dijkgraaf en heemraden de eerste stappen naar aanpassing van het reglement. Dit was nodig omdat diverse bepalingen -onder andere die omtrent het periodiek aftreden van hoofdingelanden- nooit waren ingevoerd. Hierdoor konden er vraagtekens bij de positie van het college van hoofdingelanden worden gezet. Dit wilde daarom geen nominatie voor een nieuwe dijkgraaf opstellen. De hoofdingelanden lieten de samenstelling van een ontwerp-reglement over aan het dagelijks bestuur. Dit ontwerp werd op een buitengewone vergadering van de hoofdingelanden in juli 1838 besproken. Nadat er in overleg met de provincie enige wijzigingen in het concept waren aangebracht, ging het reglement ter goedkeuring naar de Koning. Deze bekrachtigde het bij K.B. van 4 juli 1839 en benoemde meteen een andere dijkgraaf, mr. Gerrit van Leeuwen. Ibidem, 8-5-1838 tm. 12-5-1840; 22, 31-8-1838; 70; Reglement voor het dijk- en polderbestuur van den Heer-Hugo-Waard (Alkmaar 1839), zie bibliotheek RAA, Heerhugowaard 1. Het nieuwe reglement bracht geen veranderingen van betekenis. Er werd bijvoorbeeld nog steeds vastgehouden aan de oude, door de bedijkers gesloten contracten met de omliggende steden. Zo behielden Alkmaar en Hoorn hun twee hoofdingelanden. Pas 20 jaar later, in 1859, werd aan deze weinig democratische toestand een einde gemaakt. Het initiatief ging nu van de provincie uit. In april 1858 begon men in Haarlem met de voorbereiding van het nieuwe reglement. Er werden herhaaldelijk bij het bestuur informaties ingewonnen over de relaties met de in- en omliggende polders. In het voorjaar van 1859 was men zo ver dat een ontwerp-reglement ter inzage van de ingelanden kon worden gelegd. Het stuitte bij 34 ingelanden op bezwaren. Zij vonden het bestuur te omslachtig en te duur en stelden voor het college van hoofdingelanden te laten vervallen. Bovendien moesten de traktementen omlaag en het voor "huishoudelijke kosten" gereserveerde bedrag diende helemaal te vervallen. De betrokken ingelanden stelden hieromtrent: "De leer dat op iedere vergadering noodzakelijk moet worden gegeten en nog noodzakelijker gedronken behoort den goeden ouden tijd. -Wil men het, men betale het uit privé beurs - dit is de leer van onze dagen" . Ibidem, inv.nr. 70, mei 1859. Provinciale Staten handhaafden de post huishoudelijke kosten evenwel onveranderd op een maximum van 500,-. Op 17 augustus 1859 werd het nieuwe reglement in het Provinciaal Blad afgekondigd. Het bestuur kwam te bestaan uit een dijkgraaf, zes heemraden en 12 hoofdingelanden. De laatsten werden door de stemgerechtigde ingelanden gekozen. De hoofdingelanden kozen op hun beurt weer de heemraden. De dijkgraaf werd benoemd door de Koning uit een door de hoofdingelanden opgestelde nominatie. Jaarlijks moesten er twee hoofdingelanden en één heemraad aftreden. Ibidem; Provinciaal Blad 1859 nr. 67. Met dit nieuwe reglement was het eindelijk met de invloed van de steden in het bestuur gedaan. De boeren-ingelanden kregen definitief het heft in de polder in handen. Op 12 december 1859 vonden de verkiezingen van de hoofdingelanden plaats. Deze kwamen op 25 februari 1860 voor het eerst bijeen en kozen op hun beurt zes heemraden en stelden een nominatie voor een nieuwe dijkgraaf op. De eerst geplaatste op deze nominatie, D. de Boer, werd inderdaad door de Koning benoemd. Ibidem, inv.nr. 24, 12-11-1859 tm. 7-1-1860; 8, 25-2-1860. Het aldus vernieuwde bestuur begon met kracht de wegen in de polder aan te pakken. In de jaren vijftig van de "19e" eeuw gingen er steeds meer stemmen op om de Middenweg te bestraten. Vooral de Kamer van Koophandel te Alkmaar drong hier sterk op aan in verband met de aanvoer van landbouwproducten op de markten van de stad. In 1856 hield het polderbestuur een enquête waarin de ingelanden de vraag werd voorgelegd of zij al dan niet door een verhoging van de polderomslag aan de bestrating wilden meewerken. Dit bleek niet het geval. Het duurde zo tot 1865 voordat er een contract met Alkmaar tot stand kwam omtrent de verharding van de Middenweg. Hierbij nam de polder het onderhoud op zich en verplichtte de stad zich tot een bijdrage in de kosten van 6.000,-. Met subsidie van de provincie volgden al snel de Basse- en Rustenburgerweg. Voorts werden diverse andere wegen voorzien van een dikke laag grint. Schilstra, 1988, pp. 108-109; Belonje, 1929, p. 45; RAA, PA HHW inv.nrs. 834-837; 840. In het najaar van 1874 kreeg de polder met ernstige wateroverlast te maken. Een gedeelte van de landerijen stond zelfs vijf weken blank. De ingelanden reageerden op de ellende door een adres bij het bestuur in te dienen waarin op stoombemaling werd aangedrongen. Dit droeg vervolgens in april 1875 de polderbaas op een plan voor de bouw van een stoomgemaal te maken. In het najaar van 1876 was de toestand weer kritiek. Nu kwamen de hoofdingelanden in een buitengewone vergadering bijeen. Men besloot tot de bouw van een 120 p.k. sterk, met twee vijzels uitgerust hulpstoomgemaal aan het einde van de Oostertocht langs de Huigendijk. Dit gemaal kwam in 1877 gereed. De wateropbrengst viel echter tegen doordat er fouten waren gemaakt met de vijzels. Dit kostte de oude polderbaas P. Leguit zijn betrekking. Men vond dat hij onvoldoende vakbekwaam was op het terrein van stoomgemalen en eind 1878 werd Leguit op last van de hoofdingelanden door dijkgraaf en heemraden ontslagen. Diverse molenaars konden naderhand ook uitzien naar een andere betrekking. Het gemaal maakte de sloop van vele molens mogelijk. In 1894 resteerden er naast de strijkmolens nog slechts tien. Ibidem, inv.nrs. 7, 6-4-1875 tm. 2-12-1876, 23-11-1878; 868; 25, 31-10 en 23-11-1878; 117; Belonje, 1929, pp. 45-46; Schilstra, 1981, pp. 62-63, 156. In april 1889 kwam de machinale bemaling weer aan de orde. Er lagen twee plannen. Het eerste hield uitbreiding van het bestaande gemaal in met een tweede stoominstallatie en een centrifugaalpomp. Het tweede behelsde de bouw van een extra gemaal aan de Berkmeerdijk. De hoofdingelanden besloten de toestand nog even aan te zien. Wel bepaalden zij dat de Oostermolentimmerwerf moest worden gesloten en het aldaar werkzame personeel ontslagen. Een maand later viel dan het besluit om volledig op stoom over te stappen en wel door middel van uitbreiding van het bestaande gemaal zoals hierboven genoemd. De werken kwamen in het najaar van 1889 gereed. Ibidem, inv.nrs. 8, 9-4 en 3-5-1889; 872. Tuinbouw, vaarwater en bemaling, 1900-1939 Na 1880 zocht de met ruimtegebrek kampende tuinbouw in de Langedijk steeds meer de polder op. In 1904 was ruim 440 hectare met allerlei groenten beplant. Dit stelde enerzijds hogere eisen aan de waterbeheersing, anderzijds moesten de vaarwegen in de polder worden verbeterd om de producten naar de veilingen te kunnen afvoeren. Reeds in 1902 werd er een eerste plan ontwikkeld om van de Heerhugowaard een vaarpolder te maken. In de eerste decennia van de "20e" eeuw bleef deze kwestie voortdurend de aandacht van het bestuur trekken. De belanghebbenden zelf lieten zich overigens ook niet onbetuigd. Dankzij particulier initiatief kwamen een grote overhaal over de ringdijk bij Broek op Langedijk en een schutsluis in de Middenweg tot stand. De landbouw- en handelsvereniging Nieuw Leven, opgericht in 1898, speelde bij dit alles een belangrijke rol. Sangers (W.J.), De ontwikkeling van de Nederlandse tuinbouw tot het jaar 1930 (Zwolle 1952) p. 273; RAA, PA HHW inv.nrs. 721; 735; 830; 850; Belonje, 1929, pp. 46-47; Schilstra, 1981, p. 127. Zie over de overhalen in de polder ook Scholten (T.), `"Overhaal "Pannekeet"', De Overhaal. Nieuwsbrief van de vereniging van vrienden van de stichting "Den Huygen Dijck"/het Poldermuseum mei 2000, pp. 6-8. Het gemaal vroeg ook om aandacht. In mei 1904 werden de laatste twee molengangen stil gezet. Men was vanaf dit moment volledig op het stoomgemaal aangewezen. De ketels uit 1877 waren echter tegen deze tijd aan vervanging toe. Bovendien verslond de verouderde installatie reusachtige hoeveelheden kolen. In het voorjaar van 1906 voerde het bekende Amsterdamse ingenieursbureau W.C. en K. de Wit een onderzoek uit naar het gemaal. De conclusie van het rapport van De Wit was duidelijk: er moest een compleet nieuwe installatie komen uitgerust met centrifugaalpompen. Vijzels waren hoe dan ook bij opvoerhoogten boven de 3,0 meter niet meer met voordeel te gebruiken. De gemiddelde opvoerhoogte in de Heerhugowaard was echter 3,3 meter met een maximum van meer dan 4,0 meter. In december 1906 besloot het bestuur inderdaad de installatie in het gemaal geheel te vervangen. Het vernieuwde stoomgemaal werd uitgerust met twee centrifugaalpompen. De capaciteit was zo groot dat ook de Oterlekerpolder door het gemaal kon worden bemalen. Het molentje aldaar werd zodoende door een duiker vervangen. RAA, PA HHW inv.nrs. 8, 19-4, 27-6 en 12-12-1906; 877. Oterleek betaalde een vergoeding van 200,- voor de bemaling. In 1961 werd dit bedrag tot 800,- verhoogd. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd de polder geconfronteerd met sterk oplopende kolenprijzen. Dit leidde tot het instellen van een onderzoek naar de mogelijkheid de machines door elektromotoren te laten aandrijven. In november 1916 besloten de hoofdingelanden inderdaad een van de twee nieuwe pompen met elektrische kracht aan te drijven, maar de hiermee gemoeide kosten bleken naderhand zo hoog dat men er weer van af zag. In april 1918 kwam de kwestie nog eens ter sprake. Toen besloot het bestuur definitief het op stoom te houden. Ibidem, inv.nrs. 9, 11-4 en 14-11-1916, 10-4-1917, 10-4-1918; 873. Het 300-jarig bestaan van de polder werd -misschien iets voorbarig- in 1929 grootscheeps gevierd. De bekende historicus J. Belonje verzorgde in opdracht van het bestuur het al genoemde gedenkboek. Een speciaal comité organiseerde voorts een driedaags feestprogramma. De aftrap werd gegeven door de dijkgraaf en tevens burgemeester van Heerhugowaard Wiebe van Slooten. Daarna volgde er muziek, een handicapdraverij en een land-, tuinbouw- en huisvlijttentoonstelling. De festiviteiten werden afgesloten met een prachtig vuurwerk en een woord van Van Slooten. Zie: Catalogus der land-, tuinbouw- en huisvlijt-tentoonstelling (Alkmaar 1929) en het Officieel programma der feestelijkheden bij het derde eeuwfeest (z.p., z.j., heruitgave 1979). In 1931 kwam de bemaling van de polder weer op tafel. Er moest laswerk aan de ketels worden uitgevoerd. In verband hiermee stelden dijkgraaf en heemraden voor het PEN te verzoeken om aansluiting van het gemaal op de hoofdkabel die door de Huigendijk liep. Hiermee kon dan "...ook het gemaal electrisch worden aangedreven hetwelk in den toekomst toch wel zou komen" , aldus de dijkgraaf. RAA, PA HHW inv.nr. 9, 16-7-1931. Een jaar later deelde hij mede dat vervanging van de ketels voor de deur stond. De ingenieur van het Stoomwezen was over het laswerk maar matig tevreden en er moest rekening mee worden gehouden dat de ketels op korte termijn afgekeurd zouden worden. In de moeilijke crisisjaren na de beurskrach van Wallstreet van 1929 deinsde het bestuur echter terug voor de hoge kosten verbonden aan de overstap op elektrische of motorbemaling. Men besloot tenslotte een onderzoek te laten instellen door een deskundige. Ibidem, 10-11-1931. Los van de uitslag van dit onderzoek bleek reeds direct dat er onder de hoofdingelanden grote weerstand tegen elektrische bemaling bestond. Reden hiervan was dat het PEN binnen de provincie geen uniforme prijzen hanteerde. Een ingenieur van het PEN die verzocht om de vergadering over bemaling door elektromotoren te mogen voorlichten, werd zelfs onverrichter zake naar huis gestuurd. Daarna ontving het bestuur van diverse kanten aanbiedingen voor dieselmotoren. Onderwijl gingen er in de polder praatjes "...dat verschillende bestuursleden, waaronder dijkgraaf, secretaris en opzichter, gelden zouden opstrijken wanneer een of andere motor kon worden geleverd" . Ibidem, 12-4-1932. Uiteindelijk zocht men E.J.F. Thierens, hoogleraar aan de T.H.S. Delft, aan om een advies uit te brengen. Ibidem, 23, 11-2 en 12-4-1932, Zie over Thierens: Wie is dat? Biografische gegevens van Nederlanders die een vooraanstaande plaats in het maatschappelijk leven innemen met vermelding van adressen ('s Gravenhage 1956) p. 598. Thierens bracht in mei 1932 rapport uit. Hij lichtte het persoonlijk in een vergadering van hoofdingelanden toe. Zijn conclusie was glashelder: elektrische bemaling was in alle opzichten superieur. De dijkgraaf verklaarde zich ook ronduit voor elektriciteit en wees nadrukkelijk op de hoge onderhoudskosten van dieselmotoren. De hoofdingelanden dachten er echter anders over, mede wegens de manier waarop de naburige polder Schermer door het PEN was behandeld. Zij kozen voor diesel. Dijkgraaf Van Slooten restte niets anders dan "...zijn persoonlijken spijt over het verloop van dit besluit..." te betuigen. Ibidem, 13-5-1932. Thierens bleef overigens als adviseur aan de polder verbonden. Ibidem. De daadwerkelijke aanschaffing van de nieuwe installatie leverde nog veel meer discussie op. Prof. Thierens zette alle aanbiedingen voor het bestuur naast elkaar. Het goedkoopste waren Werkspoor diesels gekoppeld aan de bestaande centrifugaalpompen. Hoofdingeland C. Poland was het hiermee volstrekt niet eens. Hij vond motoren van Thomassen het beste en legde met allerlei technische vragen prof. Thierens het vuur na aan de schenen. Hoofdingeland Kostelijk stelde "...dat gezien de cijfers der exploitatie van ruwe olie motoren en die van electrische bemaling, het voor hem een treurmarsch is, mede te moeten werken aan het stichten van een ruwe olie bemaling" . Bij stemming werd uiteindelijk besloten op de aanbieding van Werkspoor in te gaan. Ibidem, 7-6-1932. Hiermee was het echter nog lang niet gedaan. Vier hoofdingelanden onder leiding van de heer Poland wisten gedaan te krijgen dat er een buitengewone vergadering van hoofdingelanden werd belegd. Het rapport van Thierens zou namelijk misleidend zijn geweest en nadelig voor de aanbieding van Thomassen. Hoofdingeland Kostelijk had ondertussen schriftelijk aangedrongen toch voor elektrische bemaling te kiezen. Dit voorstel werd door de dijkgraaf echter als "absurd en onnoozel" bestempeld, nu reeds met zo grote meerderheid voor diesel was gekozen. Prof. Thierens verzette zich natuurlijk heftig tegen de aantijgingen van Poland c.s. De gemoederen liepen zo hoog op dat dijkgraaf Van Slooten hard moest optreden om de orde te handhaven. Voorts bleek dat zowel Poland als Kostelijk zich tot Gedeputeerde Staten (G.S.) hadden gewend om het besluit Werkspoor diesels aan te schaffen vernietigd te krijgen. Ibidem, 7-7-1932. Na sluiting van de vergadering vroeg prof. Thierens aan C. Poland "...of hij, daar waar van misleidend wordt gesproken, hieronder moet verstaan, het met voorbedachten rade geven van verkeerde gegevens" . Poland antwoordde bevestigend, hoewel er van verschillende kanten op matiging van zijn standpunt werd aangedrongen. De dijkgraaf dankte tenslotte prof. Thierens voor de zakelijke wijze waarop hij de vele technische vragen had beantwoord en hoopte dat de heer Poland, wanneer naderhand mocht blijken dat hij ongelijk had, dat ruiterlijk zou toegeven. De reactie van G.S. kwam in november 1932 binnen. Zij waren van mening dat aan elektrische bemaling veel te weinig aandacht was besteed. Men zou dat nog eens goed in overweging moeten nemen. Er lag ondertussen ook een rapport van de hoofdingenieur van Provinciale Waterstaat Reigersman waaruit zonnenklaar bleek dat elektrische bemaling de beste keuze was. Ondanks de duidelijke wenk van G.S. bleef het besluit om Werkspoor diesels te plaatsen met twaalf tegen zeven stemmen gehandhaafd. Ibidem, 22-11-1932. Tot overmaat van ramp leverde Werkspoor de motoren veel te laat op. Op 19 en 21 augustus 1933 vonden dan eindelijk de proefbemalingen plaats met de eerst geplaatste motor. Deze voldeed op het eerste gezicht goed. Naderhand openbaarden zich echter toch gebreken. Het bestuur haalde een tweede adviseur erbij, ir. Van Steenis uit Bussum. Deze berekende dat de installatie niet aan het bestek voldeed. De motoren kwamen namelijk niet op het vastgelegde vermogen van 200 p.k. bij 290 omwentelingen per minuut. Weliswaar kon de geëiste wateropbrengst bij een verhoogd toerental wel worden gehaald, maar dan viel het brandstofverbruik een stuk slechter uit. Zeer verdacht was in dit verband dat de toerenteller een afwijking vertoonde waardoor het leek alsof alles klopte. Een en ander leidde tot een vervelend conflict met prof. Thierens. Hij had gerapporteerd dat de machines voldeden aan de gestelde voorwaarden. Bovendien weigerde hij samen met de achter zijn rug om aangestelde "controleur" Van Steenis metingen in het gemaal uit te voeren. Thierens werd tenslotte door dijkgraaf en heemraden ontslagen als adviseur wegens het geven van onjuiste voorlichting en het niet voldoen aan een opdracht. Pas na allerlei kostbare aanpassingen aan de overbrenging tussen de pompen en de motoren accepteerde de polder eindelijk in mei 1936 de nieuwe installatie van Werkspoor. Ibidem, inv.nrs. 31, 13-4 tm. 24-5-1934; 9, 27-6-1934, 14-4-1936; Alkmaarsche Courant , 6-5-1936. Thierens kreeg overigens steun van Provinciale Waterstaat. Naderhand kwam men toch met hem tot een vergelijk (RAA, PA HHW inv.nr. 31, 21 en 27-6 en 12-7-1934). Zie ook over de bouw van het gemaal ook Mantel (A.), `Herinneringen aan het "watermesien", nu het Poldermuseum', De Overhaal. Nieuwsbrief van de vereniging van vrienden van de Stichting "Den Huygen Dijck"/ het Poldermuseum mei 2000, pp. 4-5, 8. De Tweede Wereldoorlog (1940-1945) Zoals gezegd speelden de perikelen rond de modernisering van het gemaal zich af tegen de achtergrond van een zware economische crisis. Daarnaast liepen de politieke spanningen in Europa na het aan de macht komen van een nationaal-socialistisch regime in Duitsland in 1933 snel op. Een en ander liep in september 1939 uit op oorlog. Nederland raakte op 10 mei 1940 in de strijd betrokken. Op de eerste oorlogsdag besloten dijkgraaf en heemraden nog tot diverse noodmaatregelen. Men wilde zand, zakken, balken en zeilen aankopen om een eventueel gat in de ringdijk te kunnen dichten. Voorts werden de ramen van het gemaal dichtgetimmerd en het college stelde enige dijkwachten aan. Gelukkig bleef de polder buiten het strijdgewoel. Alleen hakten Nederlandse soldaten de nodige bomen om waarmee wegen werden versperd. De polder ontving hiervoor in december 1942 433,- schadevergoeding. Ibidem, inv.nrs. 32, 10 en 22-5-1940; 33, 15-12-1942. In oktober 1940 raakte de polder zijn benzinevergunning kwijt. Dit betekende dat de vrachtauto niet meer kon rijden, wat grote problemen bij het wegenonderhoud opleverde. Ernstiger nog waren de beperkingen gesteld aan de levering van gasolie voor het gemaal. Hoewel de notulen hierover zwijgen, zullen diverse bestuursleden de in 1932 gemaakte keuze voor een dieselgemaal nu wel hebben betreurd. Het Rijksbureau voor Aardolieproducten drong namelijk reeds in december 1940 ernstig aan om op elektriciteit, stoom of gasgeneratoren over te stappen. Dijkgraaf en heemraden vroegen advies aan het bureau J. van de Bogaard. Deze raadde aan op een van de twee pompen een 200 p.k. elektromotor bij te schakelen. De hoofdingelanden gingen in maart 1941 met dit plan akkoord. In juli van hetzelfde jaar volgde het besluit ook voor de tweede pomp een elektromotor aan te kopen. Ibidem, inv.nrs. 33, 24-10 en 5-12-1940, 10-7-1941; 9, 6-3-1941. In december 1941 begonnen werknemers van de firma Smit uit Slikkerveer met de montage van de motoren. Door problemen met de levering van bepaalde onderdelen uit Duitsland traden er bij de afronding van de werkzaamheden allerlei vertragingen op. Eind februari 1942 arriveerde eindelijk de tweede motor. Als aandenken aan de elektrificatie liet het bestuur in het gemaal een gedenkplaat aanbrengen. Ibidem, 11-12-1941, 25-2 en 1-10-1942, 18-2-1943. Tegenover de problemen met het gemaal stond dat de polder verlost werd van de oude strijkmolens gebouwd voor de bemaling van de Raaksmaatsboezem. Reeds in 1933 hadden Provinciale Staten besloten tot een ingrijpende wijziging van het boezemsysteem in West-Friesland in samenhang met de aanleg van een aantal nieuwe scheepvaartkanalen. Het zuidoostelijk deel van de oude Raaksmaatsboezem -dit kwam neer op de ringvaart van de Heerhugowaard- moest bij de Schermerboezem komen. Het noordelijk deel wilde men bij de boezem van de Niedorperkogge trekken. In het najaar van 1941 kregen deze wijzigingen hun beslag. Daarmee raakten de strijkmolens meteen hun functie kwijt. De provincie nam ze in het kader van de bovengenoemde werken van de polder over. De molenaars zouden in principe wachtgeld krijgen, maar in september 1943 werd hierover nog steeds onderhandeld tussen de polder en de provincie. Ibidem, 15-1 en 18-6-1942, 29-4 en 9-9-1943; Lambooij (H.), Een eeuw schipperen. De omstreden kanalisatie van West-Friesland (Schoorl 1991), speciaal pp. 12-13, 68-86, 119, 141; Colenbrander (B.W.) e.a. red., Molens in Noord-Holland. Inventarisatie van het Noordhollands molenbezit (Amsterdam 1981) pp. 140-141. Naarmate de bezetting langer duurde, werd het steeds moeilijker de gewone werkzaamheden in de polder voort te zetten. Aan onderhoud aan de wegen kon al snel vrijwel niets meer worden gedaan omdat er nog slechts mondjesmaat teer en asfalt werd geleverd. De bomen langs de wegen verdwenen in hoog tempo om als brandstof in houtgeneratoren te worden gebruikt. In juni 1943 werd de Citroën van de polder door de Duitse weermacht gevorderd tegen een vergoeding van 1.200,- en het polderhuis raakte op 3 juli 1943 door schietende vliegtuigen beschadigd. Ibidem, zie speciaal 1-7 en 12-8-1943; inv.nr. 34, 2-12-1946. In het laatste oorlogsjaar namen de problemen waarvoor het bestuur zich gesteld zag snel in omvang en ernst toe. In september 1944 werden dijkgraaf en heemraden geconfronteerd met de illegale kap van een boom in Heerhugowaard-Noord. Werklieden van de polder brachten de boom naar het polderhuis en de politie maakte proces-verbaal tegen de daders op. Enkele weken later besloot het bestuur echter mee te werken aan de kap van bomen langs de Molen- en Basseweg om de grote brandstofnood in de gemeente te lenigen. In april 1945 viel het besluit zelf de allerlaatste wegbomen maar te rooien en het hout ter beschikking te stellen aan het personeel. Ibidem, inv.nr. 34, 28-8-1944, 12-10-1944, 5-4-1945; Borst-Van Dijk (J.) e.a., samenst., Bommen op de Heerhugowaard. Een polder in de Tweede Wereldoorlog (Heerhugowaard 1995) p. 111. Het draaiende houden van het gemaal leverde eveneens grote moeilijkheden op. In oktober 1944 verzocht het PEN zoveel mogelijk van de dieselmotoren gebruikt te maken. Er was echter nauwelijks smeerolie voorhanden en daarom besloot men toch zo lang mogelijk met elektrische bemaling door te gaan. Er was hoe dan ook stroom nodig om de diesels te kunnen starten. De fa. Beverol in Beverwijk kon nog smeerolie leveren en wel voor de gewone prijs. De directie vroeg echter voor een gedeelte betaling in levensmiddelen voor de 18 gezinnen waarvan de kostwinner bij dit bedrijf werkzaam was, zie RAA, PA HHW inv.nr. 10, 23-12-1944. Tot overmaat van ramp was het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen begin december 1944 wegens hoge waterstanden op de boezem genoodzaakt het stopsein te laten uitgaan. Om overstromingen te voorkomen, moesten alle poldergemalen stilstaan. Het waterpeil in de Heerhugowaard liep hoog op. Op diverse plaatsen kwamen de landerijen blank te staan. RAA, PA HHW inv.nr. 34, 12-10-1944, 7-12-1944; Borst-Van Dijk, 1995 pp. 39, 48. In februari 1945 besloot men om een van de motoren geschikt te maken voor het stoken van de nog verkrijgbare teerolie. Werkspoor wilde hieraan meewerken indien er voor een gedeelte in levensmiddelen werd betaald. Begin april staakte het PEN de stroomleverantie totaal. Slechts met kunst-en vliegwerk slaagde de opzichter erin toch een van de twee dieselmotoren te starten. Van Provinciale Waterstaat werd verder nog een speciaal aanplakbiljet ontvangen waarin het Duitse leger werd gewaarschuwd het restant stook- en smeerolie niet te vorderen. Ibidem, 8-2-1945, 5-4 en 24-4-1945. De naoorlogse periode (1945-1980) Op 3 mei 1945 kwamen de hoofdingelanden als gebruikelijk in vergadering bijeen. Dijkgraaf Tromp stelde dat iedereen had gehoopt dat er bij deze vergadering vrede zou zijn. Hiervoor moest men echter nog twee dagen geduld oefenen. Werkspoor was onderwijl al ver gevorderd met de teerolieinstallatie, maar bleek na de Duitse capitulatie bereid vrijwel al het materiaal terug te nemen. Nadat er in 1947 een nieuw contract met het PEN was gesloten over de stroomleverantie, viel het besluit definitief op elektrische bemaling over te stappen. De dieselmotoren werden vervolgens van de hand gedaan. Ibidem, 18-5, 12-7-1945, 18-7 en 5-12-1946; 24, 3-5-1945, 18-11-1946, 29-4-1947; inv.nr. 35, 18-2, 29-5, 31-7 en 11-9-1947. In de tweede helft van de jaren vijftig werden de eerste stappen gezet naar de latere razendsnelle groei van de gemeente Heerhugowaard. De in 1957 benoemde burgemeester Molleman, een man met een grote dadendrang en werkkracht, speelde hierbij een belangrijke rol. De bemoeienissen van de polder met de groeiplannen bleven eerst vrij beperkt. Wel werd men geconfronteerd met zwaar verkeer van zandauto's over de polderwegen, die daarop niet berekend en eigenlijk ook te smal waren. Het ontbrak echter aan financiële armslag om het wegennet echt grootscheeps aan te pakken. Hoofdingeland Beers stelde in 1965 zelfs voor om tot concentratie van waterschappen te komen, speciaal met het oog op het wegenonderhoud. In 1968 slaagde men erin alle wegen die de polder nog beheerde -op circa 12 km. weg op dijken na- aan de gemeente Heerhugowaard en enkele randgemeenten over te doen. Ibidem, inv.nrs. 11, 12-5-1965; 843; 844. Aan het begin van de jaren zestig kwam het tot een ingrijpende wijziging van de relatie met de inliggende polders. In 1962 nam de Heerhugowaard de bemaling van de Noord-Scharwouderpolder over. Ibidem, inv.nrs. 880. Het bestuur van de Noordscharwouderpolder had reeds in 1866 en 1884 om overname van de bemaling verzocht. Dit was toen niet door gegaan. Er werd toen bij het bestuur van de Heerhugowaard al over opheffing van niet alleen de Noord-Scharwouder-, maar ook de Oterleker-, Zuid-Scharwouder- en Smuigelpolder gedacht. Dit was niet meer dan logisch aangezien alle genoemde polders door de Heerhugowaard werden bemalen. Bovendien hadden de ingelanden hier ook groot belang bij goed onderhoud van de ringdijk van, en de wegen in de Heerhugowaard. Provinciale Staten zagen de redelijkheid van de wens van het bestuur in. Op de eerste januari 1965 werden de genoemde vier polders als zelfstandige waterschappen opgeheven. De taak, rechten en verplichtingen gingen over op de Heerhugowaard. Ibidem, inv.nr. 70; Provinciaal Blad 1964 nrs. 90-93, 95. De Zuid-Scharwouder- en Smuigelpolder waren ongereglementeerd. Hun opheffing geschiedde bij wijziging van het reglement van bestuur van de Heerhugowaard waarbij nieuwe grenzen werden vastgesteld. De twee genoemde polders vielen binnen de herziene begrenzingen van de Heerhugowaard. Een andere kwestie die in de jaren zestig veel aandacht vergde was de waterkwaliteit. Door lozing van rioolwater uit het verstedelijkte gebied en van zuivelfabrieken, overlopende gierkelders van varkenshouderijen et cetera was schoon water geen vanzelfsprekendheid meer. De in 1967 geïnstalleerde dijkgraaf J.C. van Langen wees dan ook in zijn eerste toespraak aan het college van hoofdingelanden nadrukkelijk op deze problematiek. Hij beloofde als hoofdingeland van het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen aldaar op de bouw van een waterzuivering te zullen blijven hameren. In de tussentijd probeerde men door voortdurend spoelen de problemen enigszins de baas te blijven. Ibidem, inv.nrs. 25, 20-12-1967, 21-5-1969; 553. Bij de zeer snelle groei van de bebouwing -Heerhugowaard was een echte overloopgemeente- stelde de polder de eis dat minimaal 10 procent van de oppervlakte van de uitbreidingsplannen voor waterberging zou worden gereserveerd. Het gemaal had namelijk onvoldoende capaciteit om het snelle afstromen van water van uitgestrekte bebouwde en bestrate gebieden te verwerken. Om dat op te vangen, zou er een gemaal bij moeten. Dit kon het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen echter weer niet toestaan wegens de beperkte capaciteit van de Schermerboezem. Om alle problemen slagvaardig het hoofd te bieden werd in 1971 de "technische club" opgericht. Hierin hadden de dijkgraaf en vertegenwoordigers van de gemeente en Uitwaterende Sluizen zitting. In 1976 constateerde dijkgraaf J.C. van Langen dat in het zogenaamde "stadsgedeelte" van de polder middels vijvers en grachten voldoende waterberging was. Meteen roemde hij de zeer goede samenwerking op het technische vlak met de gemeente. Ibidem, 3-12-1969; 12, 8-12-1971, 29-3-1973, 22-12-1976. In het voorjaar van 1972 werd in de vergadering van hoofdingelanden voor het eerst gediscussieerd over de aanstaande concentratie van waterschappen in Noord-Holland. Het dagelijks bestuur had zich toen al tegen concentratie uitgesproken. Men zag echter duidelijk in dat deze ontwikkeling eigenlijk niet tegen te houden was. In de tweede helft van de jaren zeventig kwam de concentratie van de waterschappen in een stroomversnelling. Eerst was er sprake van de vorming van een superwaterschap voor de complete kop van Noord-Holland met een oppervlakte van 40.000 hectare. De waterschappen in de westelijke helft van West-Friesland stelden echter voor de concentratie tot de westelijke helft van West-Friesland binnen de Omringdijk te beperken. De provincie namen deze suggestie over. Een en ander leidde tot de oprichting van het Waterschap Groot-Geestmerambacht dat op een januari 1980 van start ging. De Heerhugowaard was een van de 17 waterschappen die in de nieuwe organisatie op ging. Ibidem, inv.nr. 12, 29-3-1972, 16-6 en 23-11-1977; 71-72; Goelema, 1990, pp. 91, 97, 107. Het bestuur van de Heerhugowaard was niet van plan de tijd tot het naderende einde stilletjes uit te dienen. In 1977 werden de eerste voorbereidingen getroffen voor de viering van het 350-jarig bestaan van de polder in 1979. Gedacht werd aan de samenstelling van een boek door J.J. Schilstra. Dit boek verscheen tenslotte in 1981, zie Schilstra, 1981. Verder kwam op de valreep een stichting tot stand, de stichting "Den Huygen Dijck", waaraan de polder zijn omvangrijke historische collectie overdeed. De stichting werd op alle mogelijke manieren gesteund. Zo stelde men de vergaderruimte in het gemaal voor de huurprijs van één gulden per jaar voor de inrichting van een oudheidkamer ter beschikking. Hiermee was de basis van het huidige museumgemaal gelegd. Van 8 tot en met 16 september 1979 vond de grote feestweek plaats, georganiseerd door het jubileumcomité "Heerhugowaard 350 jaar". Ook dit comité kon op uitgebreide steun van de polder rekenen, die zich op deze manier een denderend slotakkoord bezorgde. De laatste vergadering van de hoofdingelanden en de laatste vergadering van dijkgraaf en heemraden vonden plaats op 12 december 1979. Daarna kwam het voormalige dagelijkse bestuur in april 1980 nog één maal bijeen om de rekening over 1979 vast te stellen. RAA, PA HHW inv.nrs. 12, 12-12-1979; 40, 12-12-1979, 16-4-1980; Tamis (J.), 't is me 'n feést 'weest, jubileumweek 8-16 september 1979; terugblik in woord en beeld op de viering van het 350-jarig bestaan van de polder Heerhugowaard (z.p., z.j.). De archieven van de Heerhugowaard Ingevolge het met de stad Alkmaar in april 1624 gesloten contract moesten alle vergaderingen van het polderbestuur binnen de stad plaatsvinden. Die bepaling werd ook in het bedijkingsoctrooi opgenomen. Zodoende kwam het bestuur bijeen in de zogenaamde Zijpse kamer op het Alkmaarse stadhuis. In 1631 werd besloten een speciale kast te laten maken voor de berging van het archief. De bedoelde kast was uitgerust met 16 laden. Hij werd vervaardigd door J. Cornelisz. Kort voor 111:5:-. Schilstra, pp. 21, 152. De kast staat nu in het Poldermuseum aan de Huigendijk. Daarnaast had de polder op het stadhuis nog een andere kast voor de rekeningen en een tweetal archiefkisten in gebruik. Het lopende gedeelte van het archief had de secretaris aan huis, zo wijzen enkele processen-verbaal van overdracht van archivalia van de ene aan de andere secretaris uit. RAA, PA HHW inv.nr. 149. Een eerste indruk van de bestanddelen van het archief kunnen we opmaken uit een proces-verbaal van overdracht van bescheiden door dijkgraaf Adriaan van Veen aan de heemraden uit 1633. Voorzover kon worden nagegaan zijn alle in dit proces-verbaal genoemde archivalia nog aanwezig. Ibidem. De eerste overgeleverde inventaris van het archief zoals dat in de kasten en kisten op het stadhuis van Alkmaar was geborgen, stamt uit 1740. Alweer bleek dat vrijwel alle in deze inventaris genoemde archivalia nu nog tot onze beschikking staan. Ibidem, inv. nrs. 19, 5 en 12-1, 23-11-1805; 149. Na het uitbreken van de Bataafse Revolutie stelde een heemraad voor het archief in de polderkast en -kisten op het Alkmaarse stadhuis eens flink op te ruimen door alle bescheiden van voor het jaar 1700 te vernietigen. Na het archief te hebben bekeken, besloot men echter toch maar niet op dit plan in te gaan. Na het aantreden van het geheel vernieuwde polderbestuur aan het einde van 1804 volgde weer een inventarisatie. Uit de toen opgestelde inventaris blijkt dat het archief van de baljuw en de schepenen-weesmeesters ook in de polderkast was geborgen. Ibidem, inv.nr. 149; Schilstra, 1981, p. 19. Vijfendertig jaar later vond de volgende inventarisatie plaats. Dan blijken de nu vermiste resoluties van dijkgraaf en heemraden over 1734-1762 nog aanwezig te zijn. Verder komen we een rekening van de weesmeesters uit 1634 tegen, die eveneens nu is verdwenen. Toch moet onze conclusie luiden dat de archieven van de Heerhugowaard uitzonderlijk compleet zijn overgeleverd. Dit geldt vooral voor de financiële administratie met een vrijwel volledige serie rekeningen met bijlagen. Het feit dat de polder reeds in een vroeg stadium op het Alkmaarse stadhuis archiefkasten en -kisten liet neerzetten en zo als het ware een duidelijke centrale bewaarplaats aanwees, is hier zeker debet aan geweest. Het moment waarop het archief uit het stadhuis naar elders werd overgebracht, is niet geheel duidelijk. In ieder geval besloten dijkgraaf en heemraden in augustus 1860 niet langer gebruikt te maken van de polderkamer aldaar met het oog op de verschuldigde huur. Ibidem, inv.nr. 45, 25-8-1860. Tegen 1879 blijkt het archief inderdaad uit het stadhuis te zijn verwijderd. In dat jaar berichtten dijkgraaf en heemraden naar aanleiding van een circulaire van de provincie dat het in het polderhuis was geborgen. Het lopende gedeelte had de secretaris aan huis. Ibidem, 1879 nr. 35; 46, 29-11-1879. Weer naar aanleiding van een provinciale circulaire meldde het dagelijks bestuur in april 1915 dat het polderarchief over drie locaties was verspreid. De bescheiden van voor 1811 lagen in een brandvrije kamer op het gemeentehuis. Waardevol geachte stukken van na dat jaar bewaarde de secretaris aan huis in een kluis. De rest had men opgeborgen in het polderhuis. Ibidem, inv.nr. 47, 17-4-1915. Waarschijnlijk naar aanleiding van een inspectie, kwam in 1928 de Rijksarchivaris in Noord-Holland, B.M. de Jonge van Ellemeet, in actie. Dijkgraaf en hoogheemraden besloten naar aanleiding van een brief zijnerzijds in september 1928 fondsen ter beschikking te stellen voor het in orde brengen van het oude polderarchief. Ibidem, inv.nr. 29, 27-9-1928. Het archief werd vervolgens naar het Rijksarchief in Haarlem overgebracht, waar het werd geïnventariseerd door G. van Es. Hij voltooide dit werk in de loop van 1929. Meteen werden enkele achtergebleven "oud rechterlijke stukken" -bescheiden van baljuw en schepenen- verwijderd die ingevolge een K.B. van 1879 -waarover in de volgende paragraaf meer- naar de Rijksarchieven dienden te worden overgebracht. De kosten van de inventarisatie beliepen 325,-. Daar kwam de verpakking nog bij. Dijkgraaf en heemraden besloten dat "onbeplakte cartons" hiervoor goed genoeg waren. Verslagen omtrent 's rijks oude archieven "2e" serie I (1928) p. 141; II (1929) p. 117; III (1930) p. 155; RAA, PA HHW inv.nr. 30, 31-7 en 27-8-1929. In juni 1939 drong de dijkgraaf met klem aan op overbrenging van het oud-archief naar de brandvrije kluis van het Hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier te Alkmaar. Reeds twee jaar eerder waren hierover contacten met Hoogheemraadschap aangeknoopt, dat in 1926 zijn kluis onder het gemeenlandshuis aan de Kennemerstraatweg in Alkmaar kosteloos opengesteld had voor de berging van de archieven van binnen het gebied van het Hoogheemraadschap gelegen waterschappen. De heemraden besloten het oud-archief inderdaad naar Alkmaar over te laten brengen en wel nog in dezelfde maand. Dit lukte echter niet. Eind juli 1939 was de secretaris nog niet klaar met het etiketteren van het archief. De dijkgraaf zegde echter toe zo spoedig mogelijk alvast een deel te verzenden. In november was de operatie voltooid. De dijkgraaf meldde in de kring van het dagelijks bestuur niet zonder trots dat "...door de ambtenaren aldaar [d.i. van het Hoogheemraadschap] werd er van opgezien, zulk een keurig en goed verzorgd archief onzen polder bezat" . In november 1940 werd een en ander bezegeld door middel van een contractje tussen de polder en "Noordhollands Noorderkwartier". RAA, PA HHW inv.nr. 32, 1-6, 20-7, 23-11-1939; 33, 21-11-1940; archief Hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier voorlopig inv.nr. 668; Waterschapsblad van Noordhollands Noorderkwartier 1926, "1e" afdeling nr. 13. Toch waren er in 1979 nog de nodige bescheiden in het polderhuis aanwezig waaronder de notulen van de vergadering van dijkgraaf en heemraden vanaf 1889, zie archief Regionaal Archief, waterschapsarchieven, Groot-Geestmerambacht. Na de opheffing van de polder als zelfstandig waterschap adviseerde de archiefinspectie aan het nieuwe Waterschap Groot-Geestmerambacht het archief van de Heerhugowaard samen met dat van de andere opgeheven waterschappen onder te brengen bij het toenmalige Gemeentearchief Alkmaar. Het bestuur van "Groot-Geestmerambacht" nam deze suggestie over en legde in februari 1982 contact met B en W van de gemeente Alkmaar. Gemeentearchivaris W.A. Fasel adviseerde zijn college in te stemmen met het voorstel, hoewel hij op dat moment geen ruimte had in het depot van zijn dienst. Het polderarchief kon echter tijdelijk worden ondergebracht bij de naburige Archiefdienst Westfriese Gemeenten te Hoorn. Tijdens de opslag aldaar liep het archief helaas ernstige waterschade op. Vochtkringen op vele bescheiden getuigen hier nog van. Bij deze ramp ging voorts het van bronverwijzingen voorziene exemplaar van het in 1981 gepubliceerde poldergedenkboek van J.J. Schilstra verloren. Archief van het Regionaal Archief, dossier Groot-Geestmerambacht; Schilstra, 1981. Het Waterschap Groot-Geestmerambacht vond in 1985 de heer W.E. Goelema, archiefinspecteur en later Rijksarchivaris in Drenthe, bereid om de archieven van de opgeheven waterschappen te inventariseren. Hij liet zich bijstaan door de heer A. v/d Ploeg. Zij stelden een supplement samen op de inventaris van G. van Es lopende tot de opheffing. Geheel voltooid werd deze inventaris niet. Een doorlopende nummering ontbrak bijvoorbeeld. In 1997 kwam het polderarchief tenslotte naar het Regionaal Archief Alkmaar, waarin het oude Gemeentearchief Alkmaar inmiddels was omgezet. Verantwoording van de voorliggende inventarisatie Na het voorgaande zal duidelijk zijn dat een complete herinventarisatie van het polderarchief raadzaam was. In de door G. van Es in 1929 voltooide inventaris worden slechts de bescheiden tot rond 1920 beschreven. Weliswaar maakten W. Goelema en A. v/d Ploeg een aanvulling tot de opheffing in 1980, maar een erg gelukkige oplossing is dit natuurlijk niet. Bovendien voldoet de inventaris van Van Es niet meer aan de hedendaagse eisen. Ook bleek bij controle dat vele beschrijvingen in deze inventaris geen goed, of zelfs een incorrect beeld gaven van de bijbehorende bescheiden. Bij dit alles komt nog de gebrekkige scheiding van de archivalia van de polder en de gemeente Heerhugowaard. In het voorgaande is gewezen op het feit dat in 1804 polder en gemeentebestuur weer als vanouds werden gecombineerd. In het voorkomende geval traden dijkgraaf en heemraden als vervangers van het gemeentebestuur en de maire van Heerhugowaard op. Overigens zijn in het geheel geen archivalia van de tussen 1795 en 1805 functionerende municipaliteit in de Heerhugowaard bewaard gebleven, als deze al ooit hebben bestaan. Pas in de loop van 1811 kwam de gemeente, los van de polder, in de Heerhugowaard van de grond. In het archief van de gemeente bevonden zich echter toch nog de nodige bescheiden van vóór 1811. Deze zijn naar het archief van de polder overgebracht. Zie de inv.nrs. 91, Tenslotte bevonden zich in de collectie aanwinsten van het Rijksarchief in Noord-Holland een kavelregister van de polder en een deel met rekeningen van de afdeling Amerswiel. Zie inv.nrs. 183 en 619. In de collectie aanwinsten van het Regionaal Archief was een sententie van baljuw en schepenen van de Heerhugowaard aanwezig. Zie inv.nr. 929. Ook deze bescheiden zijn nu in het polderarchief geplaatst. Omgekeerd bleken enkele stukken in het polderarchief duidelijk tot andere archieven te behoren. Die werden daarom verwijderd en ter bestemde plaatse overgebracht. Zie voor een specificatie bijlage 1. In het verleden is het archief reeds geschoond, zoals blijkt uit het ontbreken van de bijlagen van de rekening na 1853/54. Tijdens de inventarisatie werd het archief opnieuw op eventueel te vernietigen archivalia nagezien aan de hand van de vigerende vernietigingslijsten. Zie de Lijst van voor vernietiging in aanmerking komende bescheiden uit de archieven van waterschappen dagtekenende van ná 1850, bij beschikking van de Minister van WVC geldig verklaard voor bescheiden tot en met 1935, en de Lijst van voor vernietiging/bewaring in aanmerking komende archiefbescheiden van waterschappen van na 1935 (opgenomen in Vorming, ordening, selectie, beheer van waterschapsarchieven , uitgave Unie van Waterschappen maart 1995, pp. 109-147). Bij elkaar werden nog eens circa 0,75 m. archiefbescheiden verwijderd. De huidige lengte van de gecombineerde archieven bedraagt ca. 35 strekkende meter. De belangrijkste bijzonderheid van de voorliggende inventarisatie is de hereniging van de polderadministratie met de zogenaamde oud-rechterlijke archieven en de tot de Doop-, Trouw- en Begraafboeken (DTB) gerekende bescheiden van zowel het gerecht, de gaarder en de gekwalificeerde. Waar niet anders aangegeven is het onderstaande over de overbrenging van archivalia naar Rijksarchiefbewaarplaatsen gebaseerd op Fruin (R.), De Archiefwet 1918 . 3 delen (Alphen aan den Rijn 1919, 1920, 1929); Smit (J.), Aten (D.), Rijksarchivalia: van inbewaringgeving naar vervreemding (werkstuk Rijks Archiefschool, jan. 1998). Dit is een vrij ongebruikelijke handelwijze, die toelichting behoeft. Hiervoor is uiteen gezet dat polderbestuur, baljuw en schepenen en weesmeesters onlosmakelijk met elkaar waren verbonden en dat de secretaris in de praktijk ambtshalve als belastinggaarder optrad. Joan du Tour stelde zich zelfs in één en dezelfde akte niet alleen als borg voor zijn zoon als secretaris van de polder, maar verklaarde meteen ook nog zich speciaal te zullen onderwerpen aan de "rigoureuze letteren executoriaal waarna s'Lands penningen worden geint" , zie RAA, PA HHW inv.nr. 99. De archieven van de verschillende colleges en beambten zijn dan ook regelrecht verweven. We hebben ook al gezien dat het archief van baljuw en schepenen en weesmeesters in dezelfde kast werd bewaard als dat van de polder en gewoon in een inventaris van het polderarchief werd opgenomen. Toch zijn de boven aangeduide bescheiden om uiteenlopende redenen en op verschillende tijdstippen uit de archieven van de polder gelicht en na allerlei omzwervingen in het Rijksarchief in de provincie Noord-Holland te Haarlem terecht gekomen. Om te beginnen bepaalde Keizer Napoleon in november 1810 de overbrenging van alle bescheiden behorende tot de justitie -zowel civiel als crimineel- naar de nieuwe hoven en rechtbanken. Bovendien moesten alle transportregisters van onroerende goederen naar de hypotheekkantoren. Fruin Th.Z. (R.), Catalogus van de archieven der collegiën die voor 1811 binnen de tegenwoordige provincie Utrecht rechterlijke functiën uitgeoefend hebben. Met een inleiding door S. Muller Fz. (Utrecht 1893) pp. IV-X. De afscheiding van de "oud-rechterlijke archieven" verliep lang niet altijd even zorgvuldig. Bovendien liet het beheer van deze oude bescheiden door de griffiers vaak te wensen over. Reorganisaties van de rechterlijke macht verergerden de toestand nog verder. De gerezen wantoestanden leidden tot het K.B. van 8 maart 1879. Op dit K.B. volgden nog twee nadere besluiten, namelijk van 31 augustus 1880 (Stbl. nr. 168) en 9 oktober 1883 (Stbl. nr. 141). Dit bepaalde de overbrenging van alle rechterlijke archieven van vóór 1811 naar de Rijksarchieven in de provincie. Het ging hierbij niet alleen om de bij de rechtbanken terecht gekomen bescheiden, maar ook om archivalia die eventueel waren achtergebleven bij de gemeenten en waterschappen. Met het oog op het behoud van de archieven was het K.B. van 1879 bijzonder toe te juichen. De maatregel viel echter niet te verenigen met het "respect des fonds". Dit beginsel werd in de loop van het laatste kwart van "19e" eeuw door met name het werk van S. Muller Fz. -een van de grondleggers van de moderne archiefwetenschap- in brede kring geaccepteerd. Zie: Thomassen (Th.H.P.M.), 'Van evenement naar structuur: ordenen en beschrijven in de eeuw vóór de Handleiding', in: Tekst en context van de Handleiding voor het ordenen en beschrijven van archieven van 1898 (Hilversum 1998) pp. LIX-LXI; Goelema (W.E.), 'De handleiding: nieuwlichterij of codificatie?', in: Brood (P.), red., Respect voor de oude orde. Honderd jaar Vereniging van Archivarissen in Nederland (Hilversum 1991) pp. 61-72. Het "respect des fonds" houdt kort gezegd in dat archieven niet mogen worden vermengd en dat de historische bepaalde structuur van een archief gehandhaafd moet blijven en zo nodig dient te worden hersteld. Lexicon van Nederlandse archieftermen ('s Gravenhage 1983) nrs. 9 en 10. Muller zette dan ook in 1893 in zijn inleiding op de door R. Fruin vervaardigde "catalogus" van de oud-rechterlijke archieven van de provincie Utrecht vraagtekens bij de politiek van het Rijk: "Want al moet men zich verheugen, dat de in 1811 van de archieven van steden en dorpen afgescheurde rechterlijke stukken thans beter en veiliger geborgen zijn dan voorheen, het feit van die afscheuring zelve heeft hare bedenkelijke zijde. Ware de maatregel nog te nemen, waarschijnlijk zou eene andere oplossing van het vraagstuk overwogen worden: immers de tegenwoordige regeling van ons archiefwezen gaat uit van het denkbeeld, dat elk archief een onschendbaar geheel is" . Muller in Fruin, 1893, p. XXXII. De maatregel van Napoleon van 1810 betekende niet dat werkelijk alle tot de oud-rechterlijke archieven behorende bescheiden naar de rechtbanken werden overgebracht. De schepentrouwboeken gingen namelijk naar de gemeenten. Nadat Holland in 1810 bij het Franse Keizerrijk was ingelijfd, werd ook hier de burgerlijke stand ingevoerd. In verband hiermee dienden de schepentrouwboeken samen met de kerkelijke DTB naar de gemeenten te worden overgebracht. Zie naast Fruin, 1919, ook Royen (R. van), Beschrijving van de doop-, trouw-, begraafboeken, overlijdensregisters enz. in de provincie Utrecht, dateerende van voor de invoering van de burgerlijken stand ('s Gravenhage 1930) 1-6. Overigens stelde R. Fruin aan het begin van de "20e" eeuw onomwonden: "De oude doop-, trouw- en begraafboeken hebben van ouds deel uitgemaakt van de kerkelijke archieven; de in 1811 gemaakte scheiding is foutief geweest...derhalve moet op de scheiding worden teruggekomen. Eene andere conclusie schijnt mij niet mogelijk" . Natuurlijk onderkende Fruin dat gezien de toenmalige berging van vele kerkarchieven dit praktisch niet mogelijk was. Daarom moesten ze maar van de gemeenten naar de Rijksarchieven. Dit was echter "...slechts door den nood gedrongen..., want die registers behooren daar niet thuis" , zie Fruin (R.), 'De oude doop-, trouw- en begraafboeken', Nederlandsch archievenblad 11 (1902/1903) pp. 83, 87. Het K.B. van 29 juni 1919 (Stbl. 389) bepaalde de overbrenging van de D.T.B. inclusief de schepentrouwboeken met eventuele bijlagen naar Rijksarchieven in de provincie. Hierop volgde het K.B. van 29 juni 1929 (Stbl. 269) waarbij de overbrenging werd gelast van alle tot de zogenaamde gaardersarchieven behorende bescheiden welke aantekeningen omtrent geboorten, trouwen, sterven en begraven bevatten. Tenslotte bepaalde het K.B. van 6 juli 1929 de overbrenging van de registers van overledenen opgemaakt ingevolge de ordonnantie op de belasting op het recht van successie van 4 oktober 1805. Deze maatregelen waren gebaseerd op de redenatie dat de betreffende registers inmiddels hun belang voor de lopende dienst hadden verloren, maar wel van grote betekenis waren voor genealogisch onderzoek. Dat kon natuurlijk veel beter in de goed geoutilleerde Rijksarchieven gebeuren. Bovendien waren de gemeentesecretarissen en ambtenaren van de burgerlijke stand, die uittreksels afgaven, vaak niet in staat de bescheiden te ontcijferen. Ondertussen waren er ook maatregelen genomen omtrent de archieven van wees- en momboirkamers. In 1928 werd bij een herziening van de Archiefwet 1918 bepaald dat de genoemde archieven naar Rijksarchieven in de provincie moesten worden overgebracht indien gemeenten geen eigen archivaris hadden en niet over een goede archiefbewaarplaats beschikten. Deze maatregel vloeide voort uit het feit dat de wees- en momboirkamerarchieven sinds de opheffing van deze kamers in 1852 verspreid waren geraakt. Nog niet genoemd zijn de notariële archieven en de registers van eigendomsovergangen opgemaakt ingevolge de Franse wet op de grondbelasting van 23 november 1798, die na de inlijving bij het Franse Keizerrijk ook hier van kracht werd. Ook deze archieven kwamen uiteindelijk bij de Rijksarchieven terecht. Aangezien in de Heerhugowaard geen notarissen werkzaam zijn geweest en de registers van eigendomsovergangen niet bewaard zijn gebleven, worden deze archieven hier buiten beschouwing gelaten. Samengevat vloeide de verwijdering van de besproken bescheiden uit het grote samenhangende geheel van de polder-, stads- en dorpsarchieven voort uit wetgeving die tot doel had de werkzaamheden van de administratie te vergemakkelijken, het behoud van de stukken te waarborgen en het historisch onderzoek te vereenvoudigen. Wel werd hierdoor het principe van het "respect des fonds" geweld gedaan. Muller onderkende dit reeds in 1893 duidelijk en sprak van "afscheuren" van bescheiden uit archieven van steden en dorpen. Hier komt nog bij dat de afscheidingen vaak onzorgvuldig werden uitgevoerd of eigenlijk gewoon onmogelijk waren doordat dorpsbestuur en gerecht alles in één deel lieten noteren. Dit gebeurde ook in de Heerhugowaard, zie bijvoorbeeld RAA, PA HHW inv.nr. 917. Muller moest bij het ophalen van de oud-rechterlijke archieven uit de archieven van de gemeenten in de provincie Utrecht dan ook dikwijls arbitraire keuzes maken. Zie over de laatste problematiek Muller in Fruin, 1893, pp. XIII-XVIII. De wetgeving inzake overbrenging naar Rijksarchieven liet wel steeds de mogelijkheid over om de betreffende archivalia in bewaring te geven aan de gemeentearchieven, met andere woorden het beheer van die bescheiden over te dragen. Het eigendomsrecht en de complete verantwoordelijkheid voor de zorg -het scheppen van voorwaarden om goed beheer mogelijk te maken- bleef bij het Rijk. De in bewaring verkregen stukken hadden dus duidelijk een andere status en daarom was hereniging met de stads-, polder-, dorps- of kerkarchieven niet zo eenvoudig. Dit was overigens wel de bedoeling. R. Fruin stelde in zijn toelichting op de Archiefwet 1918 dat "Inderdaad...de hereeniging van de gemeentelijke administratie en rechterlijke archieven hoogst gewenscht [is]. Zij zijn in den regel afkomstig van hetzelfde schepencollege, en vaak genoeg was de splitsing moeilijk te maken" . In art. 19 van de genoemde wet werd daarom niet van in bewaring geven, maar van in bewaring terug geven van de oud-rechterlijke archieven aan gemeenten gesproken. Hier kwam nog een tweede moeilijkheid bij. Om archieven in bewaring te verkrijgen, moesten men aan bepaalde voorwaarden voldoen: een eigen archivaris en een goede archiefbewaarplaats. Het overgrote deel van de gemeenten en waterschappen beschikte daar niet over. Het gevolg was dat de oud-rechterlijke archieven, de DTB et cetera bij de Rijksarchieven in de provincie bleven. Daar werden ze in omvangrijke verzamelinventarissen beschreven, zoals het hiervoor genoemde werk van Muller en Fruin. Onderwijl werd ook voortgang geboekt met de (her)inventarisatie van de oude stads- en dorpsarchieven. Hierbij werden vrijwel altijd de na 1811 naar elders overgebrachte bescheiden buiten beschouwing gelaten. Kortom, kreeg men naderhand bescheiden van het Rijk in bewaring, dan was het meestal het eenvoudigste om die als aparte collecties met de bijbehorende inventarissen opgemaakt door het betreffende Rijksarchief te handhaven. De Archiefwet van 1995 heeft aan het eerste probleem een einde gemaakt. De figuur van het in bewaring geven van archieven kwam geheel te vervallen. Over blijft alleen de mogelijkheid van vervreemding, waarbij zowel zorg, beheer als eigendom worden overgedragen. Bestaande inbewaringgevingen zullen in vervreemdingen worden omgezet. Boven (M.W. van), Kramer (R.), Noordam (C.G.M.), De Archiefwet in 1995 in 100 trefwoorden (Woerden 1996) pp. 140-142. Dit biedt dan eindelijk de mogelijkheid om bij algehele herinventarisaties van lokale archieven zoals de voorliggende aan het "respect des fonds" recht te doen en de in het verleden uit die archieven gelichte bescheiden terug te plaatsen. Van deze mogelijkheid is hier dankbaar gebruik gemaakt. Natuurlijk betekent dit dat de door het Rijksarchief in Noord-Holland vervaardigde inventarissen komen te vervallen. Door middel van een concordans wordt in dit bezwaar voorzien. Verder dient te worden opgemerkt dat de Inventaris der oud-rechterlijke en weeskamer-archieven door B.M. de Jonge van Ellemeet uit 1932 als geheel verouderd mag worden beschouwd. Tenslotte nog een woord over de concordansen met de oude inventarissen van de archieven van de Heerhugowaard. In de inventaris van Goelema c.s. waren de bescheiden nog niet doorlopend genummerd. Dit maakt het opstellen van een concordans er niet eenvoudiger op. Aangezien de inventaris ook maar nauwelijks door onderzoekers is gebruikt, werd afgezien van het opstellen van een dergelijke concordans. Wel is een concordans op de inventarissen van het polderarchief door G. van Es, de inventaris van de oud-rechterlijke archieven door B.M. de Jonge van Ellemeet en de inventaris van de DTB van de Heerhugowaard door Persman en Zonjee samengesteld. De inventaris van de DTB is hiervoor nog niet genoemd. Het gaat om Persman (J.R.), Zonjee (J.J.), Beschrijving van de doop-, trouw- en begraafboeken (Rijksarchief in Noord-Holland, Haarlem, 1973). Aanwijzingen voor de gebruiker Bij het maken van de beschrijvingen is gebruik gemaakt van het Lexicon van Nederlandse archieftermen ('s Gravenhage 1983). Binnen de (sub)rubrieken waarin de inventaris is ingedeeld zijn de beschrijvingen in principe in chronologische volgorde geplaatst. Een enkele keer is daar in verband met de overzichtelijkheid en om recht te doen aan de administratie vanaf geweken. Zoveel mogelijk is achter de stukken een datering geplaatst. Wanneer in de bescheiden zelf geen duidelijke datum werd aangetroffen, is een schatting gemaakt aan de hand van de inhoud van het stuk en zijn context. Een dergelijke datering is tussen haakjes ([....]) geplaatst. Het archief is volledig openbaar. Het is raadpleegbaar bij het Regionaal Archief te Alkmaar. Wel moet er rekening mee worden gehouden dat enkele bescheiden wegens hun slechte materiële toestand in afwachting van restauratie niet ter inzage zullen worden gegeven. Hetzelfde geldt voor de schepentrouwboeken, de registers van aangifte voor de impost op het trouwen en begraven en het register van overledenen, opgemaakt ingevolge de belasting op het successierecht. Deze bescheiden worden zeer vaak geraadpleegd in het kader van genealogisch onderzoek waardoor ze snel slijten. Van de genoemde archivalia zijn fotokopieën voorhanden. In bronvermeldingen kunnen de archieven als volgt worden aangeduid: Regionaal Archief Alkmaar (RAA), polderarchief Heerhugowaard (PA HHW) Regionaal Archief Alkmaar (RAA), schepengerecht Heerhugowaard (SG HHW) Regionaal Archief Alkmaar (RAA), dijkgerecht Heerhugowaard (DG HHW) Regionaal Archief Alkmaar (RAA), weeskamer Heerhugowaard (WK HHW). BIJLAGEN Concordans met de inventaris van het polderarchief door G. van Es (1929) inv.nr. Van Es nieuw inv.nr. 1 629 2 637 3,4 627, 628 5 632 6 630 7 647 8 813 9 640 10 639, 642 11 918 12 645-646 13-16 1-12 17 41 18-26 13-40 27 42 28-31 55-63 32-42 48-52, 67, 70, 73, 78-81, 88, 90, 92, 93, 94, 95, 97-100, 102, 104-108, 113, 117, 120-124, 126, 127, 130, 134-137, 141, 142-146, 149, 150, 151, 153, 154, 156-159, 169, 171-175, 177-180, 184, 191, 158, 212, 245, 248, 249, 251-254, 614, 615, 618-621, 638, 640, 644, 648, 649, 652, 663, 665, 668-670, 677, 691, 694, 696, 698, 700, 701, 703, 706, 708-754, 778, 780, 781, 783, 785, 788-796, 799, 802, 804-807, 809, 816, 817, 819, 822-824, 827-829, 833-835, 838-842, 846, 846, 849-851, 854, 858, 861, 862, 865, 867-872, 873, 877-881, 883-886, 888, 891, 892, 894, 895, 898, 900-902, 904, 906, 910-912, 914-916, 920, 934, 954 43-47 43-47 48 54 49 70, 78, 90, 98, 127, 158, 249, 712, 816 50 53 51 70, 77, 87, 866, 919 52-54 92, 97, 99, 100, 120, 130, 142-146, 172, 668, 769, 827, 828, 833, 837, 840, 847, 861, 872, 886, 896, 897, 900 55 836 56-57 695, 697 58 69, 70, 142-146, 150, 691, 769, 872 59 83-84, 90 60 vernietigd 61 vernietigd 62 vernietigd 63 85 64 vernietigd 65 89, 94, 96, 101 66 93 67 97, 98, 99, 100 68 97, 99, 150 69 99 70 919 71 910 72 152 73 921 74-75 159 76 913 77 914 78 250 79 156 80 156 81 905, 908 82 907 83 909 84 164-168 85 149, 632 86 114 87-348 255-436 349-438 255-436 439 255-436, 613 440-493 437-611 hiaat in nummering 511 616-617 512 616-617 513 103 514-518 622-626 519 612 520 827 521 827 522 247, 248 523 248 524 248, 249 525 151 526 185 527 186 528 182 529 187 530 180 531 39, 188 532 189 533-535 193-197 536 214 537 213 538-540 216-218 inv.nr. Van Es nieuw inv.nr. 541-543 200-211 544 199 545 82 546 83-84 547-559 151 560 154 561 86, 98, 132, 155, 643 562 157 563 158 564 158 565 159 566 162 567 192 568 192 569 670 570 110 571 690 572-573 670, 689 574 112, 134, 676, 831, 835 575-580 673, 675, 686 581 680 582-584 672, 685, 952 585-587 115, 671, 684 588 681 589-590 683, 951 591 847 592 127, 134 593 127 594 130 595 229 596 229 597 230-234, 243 598 235-239 599 240 600-601 241-242 602 246 603 140 604 142-146 605 147-148 606 overgebracht naar het secretarie-archief Alkmaar 607 147-148 608 174-175, 643, 837 609 651, 820, 857 610 654, 803 611 657 612 75, 174-175, 618, 847, 903 613 74, 76, 173, 705, 645-646, 658, 705, 785, 787, 847, 854, 861 614 68, 174-175, 659, 670, 673, 688, 826 615 644 616 656 617 174-175, 229, 655, 662, 670, 678, 679, 816, 822, 827, 828, 879 618 68, 174-175, 653, 663, 787 619 130, 131, 133, 149, 174-175, 244, 667, 670, 877 620 127, 140, 174-175, 190, 645-646, 670, 786, 847, 887 621 174-175, 650 622 142-146, 174-175, 182, 661, 670, 818 623 174-175 624 682, 703, 887 625 702 626 128 627 668, 692, 799 628 176 629 129, 174-175, 184, 666, 674, 815, 831, 854 630 660, 854, 878 631 704 632 687 633 799 634 722 635 735 636-638 111, 120, 655, 767-769, 783, 784, 814, 817, 826, 827, 832, 840, 847, 855, 859, 896, 897 639 127, 634-636, 641, 670, 676, 682, 783, 794, 817, 821, 848, 854, 860, 877, 878 640 779, 955 641-643 770-777, 827, 899 644 887 645 893 646-647 889-890 648 888 649 120, 864 650 801 651 vermist 652 658 653 694 654 631, 658, 783, 856 655 854 656 664 657 645-646 658 181 659 670 660 798 661 665, 670, 799 662 794 663 800 664 885 inv.nr. Van Es nieuw inv.nr. 665 833 666 799 667 699 668 794 669 831 670 837, 840 671 837 672 841 673 735, 847, 850 674 850 675 797 676 848 677 848 678 835 679 853 680 886 681 858 682 858 683 886 684 858 685 863 686 100, 866 687 861 688 872 689 66 690 vernietigd 691 vernietigd Concordans met de inventaris van de oud-rechterlijke en weeskamerarchieven door B.M. de Jonge van Ellemeet (1932) inv.nr. De Jonge nieuw inv.nr. 5744 917 5745 919 5746-5747 922-923 5748 65 5749-5750 924, 926 5751 927 5752 925 5753 928, 942-944 5754 931 5755 932 5756-5758 937-939 5759 170 5760 935 5761 936 5762 940 5763 941 5764-5765 947-948 5766 945, 946, 950 7076-7078 942-944 Concordans met de inventaris van de DTB door J.R. Persman en J.J. Zonjee (1973) inv.nr. Persman/ nieuw inv.nr. Zonjee 1 overgebracht naar oud-archief gemeente Heerhugowaard 2 930 3 933 4 163 5-6 160-161 7 169

Datum
1624
Organisatie
Regionaal Archief Alkmaar
Weerbaarheidsafdeeling
SA
Trouw
Ontvang onze nieuwsbrief
Tweewekelijks geven we je een overzicht van de meest interessante en relevante onderwerpen, artikelen en bronnen van dit moment.
Ministerie van volksgezondheid, welzijn en sportVFonds
Contact

Herengracht 380
1016 CJ
Amsterdam

020 52 33 87 0info@oorlogsbronnen.nlPers en media
Deze website is bekroond met:Deze website is bekroond met 3 DIA awardsDeze website is bekroond met 4 Lovie awards