Ga direct naar: Hoofdnavigatie
Ga direct naar: Inhoud
Alle bronnen

Nederlandse hervormde gemeente te Utrecht

1 januari 1349 - 1 januari 1969

Vrouwenvereniging ter bevordering van werkzaamheid en welstand in behoeftige huisgezinnen in de hervormde gemeente te Utrecht-Het Vrouwenfonds De Utrechtse Vrouwenvereniging werd in 1842 opgericht. In die tijd werden, mede onder invloed van het Réveil, in verschillende plaatsen in ons land vrouwenverenigingen opgericht met het doel arme gezinnen te bezoeken en te trachten deze in geestelijk en stoffelijk opzicht op te beuren. In Utrecht kwamen aanvankelijk slechts vier dames bijeen om onder leiding van een predikant "in stilte werkzaam te zijn". Jaarverslag, 1892, blz. 2, inv.nr. 1610. Bij de oprichting van de vereniging, kort daarna, hadden zich al 18 dames aangemeld. Het algemeen bestuur werd gevormd door drie predikanten. De vereniging werd gesplitst in twee afdelingen, elk van ca. 10 damesleden. Elk lid kreeg het toezicht over 6 tot 8 gezinnen. De afdelingsvoorzitters en-secretarissen vormden te zamen met het algemeen bestuur het hoofdbestuur. Men bezocht hervormde gezinnen waarvan leden in staat waren om met naai-of breiwerk of andere handenarbeid iets te verdienen. Voor deze gezinsleden probeerde men een passende werkgelegenheid te vinden. De Vrouwenvereniging heeft tot 1940 bestaan. In de vergadering van diakenen van 18 november 1940 werd meegedeeld dat de Utrechtse Vrouwenvereniging had opgehouden te bestaan en dat het nog aanwezige kapitaal, groot ƒ 22.000,=, aan de Diaconie verviel. De renten van dit kapitaal-het Vrouwenfonds-kwamen sindsdien ten goede aan het diaconale maatschappelijk werk. Hervormde stichting voor kerkelijke sociale arbeid te Utrecht (K.S.A.) Deze stichting werd op 31 maart 1955 door het College van Diakenen opgericht. Het college kon zich daarbij beroepen op art. 18 lid 4 van de Ordonnantie voor het diaconaat, dat toestaat diaconale belangen aan andere rechtspersonen op te dragen. Het algemeen bestuur van de K.S.A. bestond uit maximaal 24 leden, van wie ca. de helft diaken moest zijn. De overige leden moesten lidmaat van de N.H.K. zijn en deskundig op een onderdeel van het arbeidsveld van de stichting. Uit het algemeen bestuur werd het dagelijks bestuur gekozen. Bepaalde taken konden worden gedelegeerd aan subcommissies of "secties". Tot het werkterrein van de stichting behoorde o.a. het maatschappelijk werk-voordien verricht door de commissies voor maatschappelijk werk-, de jeugdzorg en het werk onder gerepatrieerden. Geraadpleegde literatuur Adriani, J.H., De Nederlandsche Hervormde Kerk en het vraagstuk der armenverzorging. In: Stemmen voor waarheid en vrede, maart 1910. (GAU-Bibl., alg. bibl. 1144xx) Adriani, J.H., Geschiedenis en tegenwoordige werkwijze van de Diaconie der Ned. Hervormde Gemeente te Utrecht. Mededelingen van de Armenraad te Utrecht, deel III, 1916. (GAU-Bibl., XXXIII D 43) Adriani, J.H., Nieuwe stroomingen op het gebied der diaconale armenzorg. Geschriften van de Federatie van Diaconieën in de Ned. Hervormde Kerk, I, [1921]. (GAU-Bibl., alg. bibl. 1144xxx) Adriani, J.H., Grondbeginselen van de diaconale armenzorg. Geschriften van de Federatie van Diaconieën in de Ned. Hervormde Kerk, IV, [1922]. (GAU-Bibl., alg. bibl. 1144x) Adriani, J.H., De Stads-Aalmoezenierskamer te Utrecht (1628-1928). Mededelingen van de Armenraad te Utrecht, IX, 1928. (GAU-Bibl., XXXIII D 42) Bie, Frans de, en Joke Mammen, Kerkelijke armenzorg in Utrecht, 1854-1912: het beleid van de Nederlands Hervormde Diaconie en het Rooms Katholiek Parochiaal Armbestuur. Kandidaats-scriptie R.U.U., 1987. (GAU-Bibl., LXIII F 18) Bie, Frans de, en Joke Mammen, "Niet bij brood alleen..", De Sint Vincentiusvereniging te Utrecht, 1849-1912: theorie en praktijk van een Rooms Katholieke instelling van weldadigheid. Eindscriptie i.k.v. doctoraal examen Kontemporaine geschiedenis R.U.U., 1988. (GAU-Bibl., XXXI G 102) Brugman, Jan en Jules van Eijndhoven, "Het zout der armenzorg", De Nederlands Hervormde Diakonie te Utrecht, 1880-1920. Scriptie Sociaal-economische geschiedenis R.U.U., 1985. (GAU-Bibl., XXXI C 44) Doedes, J.I. Het hervormde Diakonie-weeshuis op de Breedstraat te Utrecht, H 298, 1886. In: Ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan van het Diakonie-weeshuis der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Utrecht, 1871-1896. Bijlage A. (Inv.nr. 1137) Douwes, J., H.D. Feith en J. Knottenbelt, Kerkelijk wetboek: de reglementen en verordeningen der Nederlandsche Hervormde kerk, met aantekeningen. Groningen, 1905 Encyclopedie van het Christendom. Protestants deel. Onder redactie van J.C. de Groot en C.W. Mönnich. Amsterdam/Brussel, 1955. Compendium, hoofdstuk 7: Dienstbetoon der kerk. Geurs, I., Inventaris van het archief van de Diaconiescholen der Nederduitsche Hervormde Gemeente te Utrecht, sinds 1913 Nederduitsche Hervormde Gemeentescholen te Utrecht, 1748-1961, met gedeponeerde archieven, 1983. Typoscript (toegang 76). Ordonnantie voor het diaconaat. In: Kerkorde der Nederlandse Hervormde Kerk. 's Gravenhage, 1956. Stouw, Joan, Eerzuil der milddaadigheid, in een verhaal van den aanleg, voortgang, voltrekking en inzegening van het Diaconie oude mannen-en vrouwenhuis binnen Utrecht,.. Utrecht, 1759. (GAU-Bibl., VI D 39) Van gasthuisbed tot verzorgingsflat: de ontwikkeling van de huisvesting van bejaarden in de stad Utrecht. Tentoonstellingscatalogus, met inleidingen door A. Graafhuis, J.N. van der Meulen e.a. Utrecht, 1975. (GAU-Bibl., LX E 60) Verbeek, M.G., Twee eeuwen diaconale bejaardenzorg: gedenkschrift ter gelegenheid van het 200-jarig bestaan van het Diaconie oude mannen-en vrouwenhuis der hervormde gemeente te Utrecht. Utrecht, 1958. (GAU-Bibl., V B 45) Voogt, A.C., De Gereformeerde Diakonie tussen 1710-1735; een onderzoek naar de organisatie en werkwijze van de Diakonie van de Nederduytsche Gereformeerde Kerk van Utrecht. Doctoraalscriptie Nieuwe geschiedenis R.U.U., 1979. (GAU-Bibl., XXXVII C 38) Wagenaar, C.W., Bij het 40-jarig bestaan van het Diaconie-weeshuis der Nederd. Herv. Gemeente te Utrecht, 1871-19 december-1911. (Inv.nr. 1138). College van diakenen Samenstelling Doordat de diakenen die een bijzondere functie bekleedden, zoals de boekhouder(s), de scriba('s) en-in de 20ste eeuw-de voorzitters, geen kwartier als arbeidsveld kregen toegewezen, lag het aantal diakenen altijd iets hoger dan het aantal diaken-kwartieren. De diakenen met een eigen kwartier werden kwartiermeesters genoemd. Vanaf het midden der 17de eeuw en gedurende de gehele 18de en 19de eeuw was de stad in 20 diaken-kwartieren verdeeld. Tussen 1905 en 1913 werd het aantal kwartieren uitgebreid tot 30. Pas na 1940 groeide het aantal opnieuw: via 33 (1942), 35 (1944) en 46 (1945) tot 51 kwartieren (1952). De diakenen werden benoemd door de Kerkeraad. Zelf kozen zij uit hun midden een secretaris (scriba) en een boekhouder. De verkiezing van de diaken-boekhouder was onderworpen aan de goedkeuring van de Kerkeraad. Dit gold later ook voor de adjunct-boekhouder. Het voorzitterschap werd door de diakenen bij toerbeurt vervuld. Tot in de 19de eeuw wisselde het per maand, later per drie maanden. Na de reorganisatie begin 20ste eeuw werd ook de voorzitter (praeses) gekozen voor de duur van zijn diensttijd. De diensttijd van de diakenen was aanvankelijk twee jaar, later vier jaar. In 1951 werd de zittingsduur teruggebracht tot twee jaar, met uitzondering van die van de voorzitter, de secretaris en de administrerend-diaken (penningmeester), die op vier jaar werd gesteld. Plaatselijke regeling, 1951, art. 3, inv. nr. 172. Toen ca. 1910 de kwartieren werden gegroepeerd tot ringen, was steeds één van de vier ringvoorzitters tevens algemeen voorzitter. In deze tijd kreeg men ook behoefte aan een adjunct-voorzitter en een adjunct-boekhouder. De functie van adjunct-scriba bestond reeds in de 18de eeuw. Het Moderamen of dagelijks bestuur, dat gevormd werd door de voorzitter, de scriba en de boekhouder, behandelde de lopende zaken en bereidde de vergaderingen van het College van Diakenen voor. Samenstelling en taken van het Moderamen werden voor het eerst beschreven in het bijzonder reglement van 1915. Het college bestond toen echter al geruime tijd. In 1951 werd de structuur van de Hervormde Gemeente Utrecht gewijzigd in een Centrale Kerkeraad met 17 wijkgemeenten. Het diaconaat werd in de wijkgemeenten door de wijkraden van diakenen uitgevoerd. Van elke wijkraad had één diaken zitting in het College van Diakenen. De diakenen kwamen eenmaal per kwartaal gezamenlijk in vergadering bijeen. Taken en werkwijze Het spreekt vanzelf dat het takenpakket van de diakenen, evenals de door hen gevolgde werkwijze bij de uitvoering daarvan, doorlopend aan wijzigingen onderhevig is geweest. Deze ontwikkeling is het beste te volgen aan de hand van de verschillende algemene en huishoudelijke reglementen. Hier kan slechts een zeer globale indruk van de werkzaamheden worden gegeven. Daarbij zal het accent vallen op het werk van de diakenen-kwartiermeesters. De voorzitter(s), secretaris(sen) en boekhouder(s) hadden geen eigen kwartier. Voor een gespecificeerde beschrijving van hun taken wordt eveneens naar de reglementen verwezen. De voornaamste taken van de diakenen-kwartiermeesters waren: a. het collecteren bij openbare godsdienstoefeningen en bij huwelijksinzegeningen; b. de armenverzorging in het hun toegewezen kwartier; c. het afleggen van verantwoording van ontvangsten en uitgaven; d. het bijwonen van de vergaderingen; e. het zitting hebben in commissies. Collecteren Het collecteren in de kerken geschiedde in voorgeschreven tenue. Lange tijd was dit een zwart rokkostuum, zwarte broek, zwart vest en witte das. De diakenen collecteerden twee aan twee. Eén van beiden had de eindverantwoordelijkheid bij het tellen en registreren van de opbrengst. Hij was de "ontvanger". Bij het collecteren werden zwartfluwelen zakken ("stortzakken") gebruikt, voorzien van een ijzeren beugel met slot. Na elke "storting" werden de zakken afgesloten. De telling van de opbrengst had na de godsdienstoefening plaats in de kerkekamer. De twee diakenen konden worden bijgestaan door assistent-diakenen. Armenverzorging Vóór 1910 Wanneer een diaken meende dat iemand in zijn kwartier voor onderstand in aanmerking kwam, moest deze in persoon voor de vergadering van diakenen verschijnen. Tevoren werd door de diaken een onderzoek ingesteld naar de omstandigheden van de betreffende persoon en zijn gezin. Het verslag van zijn bevindingen diende in de vergadering ter ondersteuning van de aanvraag. De ondersteuning kon bestaan uit: -een vaste maandelijkse bedeling in geld; -een driemaandelijkse, telkens opnieuw door de vergadering te bepalen bedeling in geld; -een tijdelijke toelage in geld; -een buitengewone ondersteuning in levensmiddelen, brandstof of kleding; -een vrije woning; -gratis onderwijs. In bijzondere gevallen kon boven het vastgestelde bedrag van de ondersteuning een suppletie worden toegestaan. Tenminste eenmaal per vier jaar moesten de vast bedeelden opnieuw voor de vergadering verschijnen, opdat kon worden nagegaan of zich veranderingen in hun situatie hadden voorgedaan. Na 1910 In de hierboven beschreven werkwijze werden omstreeks 1910 de nodige veranderingen aangebracht. Zo verplaatste zich de behandeling van de aanvragen voor ondersteuning van de algemene vergadering naar de ringvergaderingen. In deze ringvergaderingen, die twee maal per maand plaatsvonden, legde de kwartiermeester, naast zijn eigen rapport over het betreffende gezin, alle door hem vergaarde bewijsstukken over: doop-en lidmaatschapsbewijzen, verklaringen van werkgevers en geneesheren, verklaringen van de Armenraad etc. Na behandeling in de ringvergadering bracht de ringvoorzitter een preadvies uit in de algemene vergadering, die in de regel conform het preadvies besliste. In 1937 werd de Commissie voor de Onderstand opgericht om de algemene vergadering nog meer te ontlasten. Het bleek namelijk onmogelijk om in deze maandelijkse vergadering aan alle binnengekomen aanvragen voldoende aandacht te besteden. De Commissie voor de Onderstand kreeg de opdracht om alle aanvragen voor ondersteuning en verhoging van ondersteuning en alle voorstellen tot vermindering of beëindiging van ondersteuning te behandelen. De besluiten moesten door de voorzitter van de commissie in de algemene vergadering worden gebracht. De Commissie voor de Onderstand bestond uit de leden van het Moderamen, de vier ringvoorzitters en vier kwartiermeesters. In 1956 werd de naam van de commissie gewijzigd in Commissie voor Hulpverlening. Deze commissie bestond uit de leden van het Moderamen plus vier kwartier-diakenen. De ringen waren inmiddels opgeheven. De behandeling van de aanvragen om hulp ging nu via de wijkraden naar de Commissie voor Hulpverlening. Verantwoording De diakenen moesten een legger bijhouden waarin zij alle bijzonderheden betreffende de bedeelden in hun kwartier en de aard en omvang van de ondersteuning noteerden. Ook hielden zij een kwartaalrekening ("vierendeeljaarsrekening") bij waarin zij hun uitgaven verantwoordden. Elk half jaar leverden de kwartiermeesters hun leggers in bij de secretaris en werden de erin opgenomen gegevens vergeleken met die van het "grootboek" dat tijdens de vergaderingen was bijgehouden. Aan het begin van elk kwartaal kwamen de diakenen in vergadering bijeen voor het nazien van de kwartaal-rekeningen. Op deze vergadering werd de nieuwe voorzitter aangewezen. Bijwonen van vergaderingen De vergaderingen van het College van Diakenen vonden vanaf het begin op donderdag plaats, eerst wekelijks, later om de week en tenslotte eenmaal per maand. Zij werden door de scriba met gebed geopend en beëindigd. Het verloop van de vergaderingen was aan strenge regels gebonden. Op overtredingen stond boete. Zo kon men beboet worden voor het zonder geldige reden niet bijwonen van een vergadering, het te laat komen of te vroeg vertrekken en het voor zijn beurt spreken. In de 18de eeuw was het verboden met een degen of handrotting ter vergadering te verschijnen en kon men een boete oplopen voor vloeken, zweren of lasteren. De boetes werden aan het eind van elke vergadering door de praeses ingevorderd en in het boeteboekje aangetekend. Later gebeurde dit op de kwartaalvergaderingen. Commissies Al vroeg werden diakenen gecommitteerd tot het uitvoeren van deeltaken. De oudste vaste commissies waren de Commissie van finantiën, de Commissie van fabricage en de Commissie van medicijnen. In 1842 werd de Commissie voor de uitdeling van levensmiddelen en kleding ingesteld, beter bekend onder de naam Wintercommissie. In de loop der tijd groeide het aantal commissies. Uit de 20ste eeuw dateren o.a. de reeds genoemde Commissie voor de Onderstand, de Crisiscommissie en de verschillende commissies voor maatschappelijk werk. Lang niet alle commissies hebben archief nagelaten. Tot de commissies werden ook gerekend het regenten-college van de Diaconie Linnen Naaischool en dat van het Diaconie Oude Mannen-en Vrouwenhuis. Begin 20ste eeuw stond de functie van diaken-regent hoger aangeschreven dan die van diaken-kwartiermeester. Ten onrechte volgens Adriani, die in één van zijn publikaties nadrukkelijk wees op het grote belang van de zorg voor de huiszittende armen. "Niet de regenten, maar de bezoekbroeders vormen de adelstand in de diaconie", meende hij. Adriani, De Nederlandsche Hervormde Kerk, blz. 246. Diaconie oude mannen-en vrouwenhuis Oprichting Vóór de oprichting van het Oude Mannen-en Vrouwenhuis aan de Oudegracht werden bedeelden die niet meer in hun eigen onderhoud konden voorzien, tegen een geringe vergoeding ondergebracht ('besteed') bij gemeenteleden die het zelf ook niet breed hadden en het in de eerste plaats om de bijverdienste deden. Daarnaast konden oudere personen die nog in staat waren zelfstandig te wonen, in aanmerking komen voor een vrijwoning van de Diaconie. Het uitbesteden van bejaarden bij particulieren had vele bezwaren en het denkbeeld om een eigen huis te stichten leefde dan ook al enige tijd onder de diakenen. Het ontbrak echter aan fondsen om een dergelijk huis te financieren. Op 12 september 1757 kwam hierin verandering toen de Diaconie een aanbod kreeg van ƒ 24.000,= aan obligaties tot stichting van een oude mannen-en vrouwenhuis. Wel verbonden de schenkers die, na achteraf bleek, de gebroeders François Cornelis en Thadeus Jacob van Bochoven waren, enkele voorwaarden aan hun aanbod. Notulen vergaderingen College van Regenten, 1757-1759, inv.nr. 1142. In dit notulenboek is de oprichting van het huis op de voet te volgen. Zo wilden zij dat de heren predikanten van de Nederduitsch Gereformeerde Kerk (voorloper van de N.H.K.) als superintendenten over de fundatie zouden waken en dat belangrijke beslissingen niet buiten dit college om zouden plaatsvinden. Verder mochten de obligaties niet worden verkocht of bezwaard. Voor de aankoop, inrichting en exploitatie van het nieuwe huis kon alleen van de renten van het kapitaal gebruik worden gemaakt. De financiering kwam dus toch nog voor het grootste deel voor rekening van de Diaconie. Toch aanvaardden de diakenen het aanbod met vreugde. Een commissie, bestaande uit zeven diakenen, onder wie de diaken-boekhouder, en een superintendent, ging aan het werk. Zij stelde een concept-reglement op, dat als bijlage werd gevoegd bij het rekest aan Burgemeesters en Vroedschap, waarin ootmoedig toestemming werd verzocht om een oude mannen-en vrouwenhuis op te richten. Die toestemming werd op 6 februari 1758 verkregen. Door het houden van extra collecten in de kerken, de ontvangst van enkele grote giften en de verkoop van een aantal huizen en effecten kwam daarna het benodigde beginkapitaal bij elkaar. Een geschikt pand had men ook al snel op het oog: het huis Oudaen aan de Oudegracht (wijk C nr. 12 = nr. 99), eigendom van Christina van Hemert, weduwe van Jan Herman Perné. Deze verkocht het 14de-eeuwse pand voor ƒ 16.000,= aan de Diaconie. Er volgde een periode van verbouwing en inrichting. Tegen de achtergevel van het huis werd een ziekenvleugel gebouwd en het koetshuis dat aan het Vredenburg grensde, werd tot bakkerij verbouwd. In het huis naast de bakkerij was de Diaconie Linnen Naaiwinkel gevestigd. De naaimatres had haar woning boven de poort tussen beide panden. Wat er allemaal nodig was voor de inrichting van een oudeliedentehuis in die tijd, blijkt uit een "calculatie van noodwendigheden", opgenomen in de vroedschapsresoluties van de stad Utrecht van 8 februari 1758. Stadsarchief II, inv.nr. 121. In de zomer van 1758 werden in de bovenvertrekken van het huis 74 tweepersoons-bedsteden met veren bedden geplaatst. In september namen Jacobus de Brij en zijn vrouw, Margaretha Wolfswinkel, als binnenvader en-moeder hun intrek in het huis en in april 1759 werden de eerste oudelieden in het huis opgenomen. Het middeleeuwse huis Oudaen (met torens) aan de Oudegracht in 1962. Tekening door Jan Dekkers. Topografisch-Historische Atlas, T.A. Oudegracht 99, 1962 (1). Bij de inwijding op 24 april was het aantal disgenoten al tot 95 à 100 gestegen. De plechtige inwijding is uitvoerig beschreven door Joan Stouw, zelf diaken, in zijn boek "Eerzuil der milddaadigheid". De feestrede uitgesproken door superintendent prof.ds. G.M. Elsnerus, beslaat daarin 70 bladzijden. Bestuur "Aan den boekhouder en zes regenten zal door de vergadering van diaconen de directie en bestieringe van dit Huis in alle ordinaire gevallen worden overgelaten.." Aldus artikel 5 van het eerste capittel van het reglement op het Diaconie Oude Mannen-en Vrouwenhuis van 1758. Reglement, 1758, cap. I, art. 5, inv. nr. 1166. Elk jaar zouden drie diakenen aftreden. De belangrijkste plaats in dit regentencollege was ingeruimd voor de diaken-boekhouder. Hij was niet alleen de beheerder van de financiën, maar ook de voorzitter. Reglement, 1758, cap. II art. 1. Naast hem fungeerde een scriba. In de 20ste eeuw is de taakverdeling genormaliseerd en treft men aan het hoofd van het college een gekozen voorzitter, scriba en penningmeester aan. Het bestuurscollege bestond toen uit 8 leden. Reglement, 1939, art. 6, inv.nr. 1166. De regenten hadden de bevoegdheid om alle voor een goed bestuur van het huis noodzakelijke maatregelen te nemen. Bij belangrijke beslissingen waren zij echter gebonden aan de goedkeuring van zowel het College van Diakenen als het College van Superintendenten. Maar wanneer was een zaak zo belangrijk, dat zij aan genoemde colleges moest worden voorgelegd? De regenten keken daar wel eens anders tegenaan dan de diakenen en de superintendenten. Conflicten bleven dan ook niet uit. Verbeek, blz. 78 e.v. De dagelijkse leiding van het huis berustte bij de binnenvader en-moeder, ook wel het binnenbestuur genoemd. Voor deze functie kwam een echtpaar in aanmerking dat geen kinderen (meer) tot zijn last had. Beide echtelieden moesten lidmaat zijn van de N.H.K. In de 20ste eeuw is van de regel om een echtpaar aan te stellen een paar keer afgeweken. In 1926 werd mw. A. Schouten tot directrice benoemd en in 1961 volgde mw. P. Slagmolen als directrice het echtpaar Van de Liefde op. Zie voor een volledig overzicht van de binnenvaders en-moeders (directeurs en directrices) tot 1959: Verbeek, blz. 69 e.v. De binnenvader en-moeder (later directeur en directrice genoemd) hadden de leiding over het overige personeel, dat lange tijd uit slechts 2 à 3 huishoudelijke hulpen bestond. Pas aan het eind van de 19de eeuw begon men met het aantrekken van meer en beter opgeleid personeel. Tenslotte werkten omstreeks 1960 een twintigtal meisjes als verpleeg-en keukenhulpen in het huis. De staf werd toen gevormd door de directie en de hoofden van de huishouding en de verpleging. Financiële ups en downs Het nieuwe oudeliedentehuis begon zijn bestaan met een flinke schuldenlast. Niet alleen moest de Diaconie schadeloos worden gesteld voor de financiële offers die zij zich ten bate van de aankoop en inrichting van het huis had getroost, ook een aantal aannemers en leveranciers wachtte nog op betaling. In november 1759, toen de direct opeisbare schulden waren opgelopen tot ƒ 22.000,=, vroegen de regenten bij de Diaconie een lening aan van ƒ 25.000,=. Het College van Diakenen, uiteraard de regenten gunstig gezind, kon dit echter niet doen zonder toestemming te vragen aan Burgemeesters en Vroedschap. Eens te meer blijkt, hoe groot in die dagen de overheidsbemoeienis was in kerkelijke zaken. Bij de oprichting van het tehuis in 1757 had het stadsbestuur haar goedkeuring aan dit plan gehecht met de aantekening dat de Diaconie bij de vorming van het beginkapitaal voor niet meer dan ƒ 25.000,= aan huizen en effecten mocht verkopen. Ook het houden van extra kerkcollecten ten bate van het huis had men moeten aanvragen. En ook nu moest de Diaconie dus weer een verzoek indienen. En dit was niet enkel een formaliteit. Het financiële beheer van de jonge stichting werd door de "Gecommitteerden tot de stadsfinancien" grondig doorgelicht. Pas in februari 1760 kwam het bericht dat de Diaconie het huis ƒ 22.000,= mocht lenen tegen een rente van 2 3/4 %. En de overheid bleef de vinger aan de pols houden. In 1761 besloten Burgemeesters en Vroedschap dat de opbrengst van de collecten voor de Diaconiescholen in het vervolg gedeeld moest worden met het Oude Mannen-en Vrouwenhuis. Ook werd de Diaconie opgedragen om voor elke verpleegde in het huis ƒ 50,= per jaar uit te keren. Bij 160 verpleegden betekende dat een structureel extraatje van ƒ 8.000,=, want de Diaconie gaf reeds een bijdrage in de verpleegkosten die overeenkwam met de vergoeding die zij anders voor het uitbesteden van de mensen kwijt was geweest. Na het eerste moeizame decennium kwam er verbetering in de financiële positie van het tehuis. Dit was niet in de laatste plaats te danken aan een grote erfenis die de regenten in 1770 in de schoot viel, namelijk die van Johanna Tilburg. Deze rijke dame vermaakte haar bezittingen voor de ene helft aan de armen van de Diaconie en voor de andere helft aan het Diaconie Oude Mannen-en Vrouwenhuis. Voor dit huis bestond de erfenis uit effecten ter waarde van ca. ƒ 137.000,= en onroerende goederen onder IJsselstein, Montfoort en Hagestein, met tiendrecht op diverse landerijen. Bovendien ontving het huis een legaat van ƒ 2.000,=. Aan Burgemeesters en Vroedschap was deze meevaller niet ontgaan. Zij zagen er een aanleiding in om vroegere afspraken te herzien. In 1771 vaardigden zij enkele resoluties uit ten aanzien van de financiële verplichtingen die de Diaconie en het oudeliedentehuis tegenover elkaar in acht dienden te nemen. Voor de Diaconie verviel de verplichting om jaarlijks ƒ 50,= per verpleegde extra aan het huis te betalen. Voortaan zou de diaken-boekhouder jaarlijks ƒ 6000,= in de kas van het huis storten. Alle legaten en donaties die het huis in contanten ontving, dienden te worden aangewend om de schulden, in de eerste plaats die aan de Diaconie, af te lossen. De schuld aan de Diaconie bedroeg op dat moment nog ruim ƒ 14.797,=. Sloot de jaarrekening van het huis met een batig saldo, dan zou dit aan de Diaconie worden overgedragen; omgekeerd zou een nadelig saldo door de Diaconie worden gedekt. In 1779 werd de laatste schuld aan de Diaconie afgelost. Een zware tijd brak aan, toen op 15 januari 1795 Utrecht door Franse troepen werd bezet. Terwijl de prijzen van levensmiddelen tot ongekende hoogte stegen, bracht de collecte voor de Diaconiescholen slechts ƒ 400,= op en werden de renten van de effecten niet op tijd uitgekeerd. De regenten zochten hun heil in het aangaan van leningen onder verband der effecten en verkochten in 1798 onroerende goederen ter waarde van ƒ 38.000,=. Gelukkig keerden de kansen. In 1804 werd bekend dat Abraham Keer, deken en kanunnik van het kapittel van Oud-Munster en eigenaar van de buitenplaats Rotsoord aan de Vaartse Rijn, het Diaconie Oude Mannen-en Vrouwen-huis tot zijn erfgenaam had benoemd. Executeur-testamentair was Everard Kol. Uit de rekening die deze in 1806 overlegde Notulen vergaderingen College van Diakenen, 31 maart 1806, inv. nr. 1148. , valt op te maken dat de erfenis ongeveer twee ton moet zijn geweest. De dankbaarheid en vreugde van de regenten waren zo groot, dat zij een afbeelding van het huis Rotsoord in de regentenkamer ophingen, met daaronder een op rijm gestelde verheerlijking van de schenker. Hoewel het huis in de eerste halve eeuw van zijn bestaan door donaties, legaten en erfstellingen een vermogen van een half miljoen gulden had verworven, kon het nog niet geheel op zichzelf staan. Het had de steun van de Diaconie toch nog nodig. Wel werd de jaarlijkse diaconale bijdrage van ƒ 6.000,= geschrapt, maar tekorten op de rekening werden nog steeds door de Diaconie gedekt. In 1807 besloot men het aantal disgenoten, toen 170, terug te brengen tot 140. Tussen 1810 en 1813 volgde de ene bezuinigingsmaatregel de andere op: de disgenoten kregen geen bier meer en slechts om de andere dag kaas, in 1812 werden er voor het eerst in de herfst geen beesten geslacht, de disgenoten kregen nog maar eenmaal in de twee weken vlees en het aantal "meiden" werd teruggebracht van drie naar één. Desondanks gelastte de Maire, dat zeven personen die ten onrechte in het Stads Ambachtskinderhuis verbleven, overgeplaatst zouden worden naar Oudaen. Protesteren hielp niet. In de zomer van 1813 grepen de regenten naar een laatste redmiddel: zij besloten de verpleegden uit te besteden aan de binnenvader "op die wijze als men daaromtrent met de ordinaire bedeelden dezer Diaconie handelt". Notulen vergaderingen College van Diakenen, 12 mei 1813. De binnenvader zou voortaan zelf voor voeding, vuur en licht zorgen. Hij kreeg de disgenoten in de volle kost tegen ƒ 5,= per persoon per maand, en de dienstmaagd voor ƒ 6,= per maand. Daarnaast ontving hij een jaarsalaris van ƒ 200,=. Het aantal disgenoten zou men laten "uitsterven" tot 80. Op 28 juli hield de diaken-boekhouder een "aanspraak" tot de oudelieden om hen van deze nieuwe maatregel, die voorlopig een jaar van kracht zou zijn, op de hoogte te stellen. Hoewel na het vertrek van de Fransen uit Utrecht, november 1813, de financiële toestand van het huis snel verbeterde, zou het tot 1870 duren voordat de regenten de materiële verzorging van de verpleegden weer geheel voor eigen rekening namen. De Commissie voor de voeding, die bij het invoeren van de maatregel was opgeheven, werd toen weer in ere hersteld. In 1841 viel het huis een erfenis ten deel van de wijnkoper Bernardus Finjé, bestaande uit effecten voor een waarde van ca. ƒ 21.000,=, en een stuk land onder Abstede van ruim zes bunder. Hoewel de erflater had bedongen dat het land "nimmer" mocht worden verkocht, ging men in 1914 hier toch toe over. Koper was de Inrichting van Diaconessen in Nederland, die op het terrein het Diaconessenhuis liet bouwen. Uit de opbrengst van deze verkoop werd het fonds Finjé gevormd. In 1924 werden uit dit fonds, toen groot ƒ 100.000,=, de aankoop, inrichting en exploitatie van het rusthuis aan de Biltstraat (zie pag. 38-39) gefinancierd (ƒ 80.000,=). De resterende ƒ 20.000,= werden op naam gesteld van het Oude Mannen-en Vrouwenhuis. Onder de vele legaten die het huis verkreeg, verdient nog dat van Cornelia Maria Verhoeff een extra vermelding. Zij werd op 2 juni 1828 geboren, drie jaar nadat haar moeder, eveneens een Cornelia Maria Verhoeff, weduwe was geworden. Deze had uit haar huwelijk met Carel Lodewijk Brouwer reeds twee dochters. Toen in 1874 zowel de moeder als de oudste dochter kort na elkaar waren overleden, werden hun nalatenschappen gelijkelijk verdeeld over de twee achtergebleven halfzusters. Na het overlijden van Catharina Cornelia Brouwer op 29 september 1895 liet Cornelia Maria Verhoeff haar testament opmaken. Notariële archieven, protocol van notaris Ch. Neijtzel de Wilde d.d. 12 februari 1900, inv.nr. U 337 a 045. Haar huizenbezit verdeelde zij over een zevental charitatieve instellingen, waaronder de Diaconie, het Diaconie Weeshuis en het Diaconie Oude Mannen-en Vrouwenhuis. De naam van de erflaatster duikt daardoor in de inventaris op verschillende plaatsen op. Toen eind 19de eeuw de publieke opinie zich ten aanzien van armenzorg wijzigde (zie pag. 12 e.v.), had dit uiteraard ook zijn invloed op de bejaardenzorg. De oudere medemens, van wie vroeger verwacht werd dat hij zich onderdanig en dankbaar opstelde tegenover zijn weldoeners, had-zo erkende men nu-het volste recht op die zorg. De invoering van een aantal sociale wetten in de 20ste eeuw, zoals die op de Ouderdomsrente (1919), de Nooduitkering ouderdomsvoorziening (1947) en de A.O.W. (1956), betekende voor de bejaardentehuizen een welkome verlichting van hun financiële lasten, die door de hogere eisen die werden gesteld aan de verzorging en verpleging van bejaarden aanzienlijk waren gestegen. Na de Tweede Wereldoorlog werd het voor een inrichting als het Diaconie Oude Mannen-en Vrouwenhuis nog moeilijker, zo niet onmogelijk, om inkomsten en uitgaven in balans te houden. In de jaren vijftig schoot de gemeente Utrecht te hulp door in bepaalde gevallen suppletie op de verpleegkosten te verstrekken. Al gauw werd deze maatregel uitgebreid voor alle verpleegden die niet of niet volledig de kosten van hun verblijf in Oudaen konden opbrengen. Disgenoten ("verpleegden") Het Diaconie Oude Mannen-en Vrouwenhuis was bestemd voor lidmaten van 50 jaar en ouder, die door de Diaconie werden gealimenteerd en die niet meer in gezinsverband leefden. De diakenen-kwartiermeesters konden iemand uit hun kwartier voor opname voordragen in de vergadering van diakenen. Bij het selecteren van de gegadigden ging de voorkeur uit naar de hoogst in bedeling of besteding aangeslagenen. De eindbeslissing lag echter bij de regenten van het huis; dezen hadden het recht het voorstel van de vergadering naast zich neer te leggen. Reglement op de Diaconie, 1822, art. 58, inv.nr. 158. Het huis was aanvankelijk berekend op 160 disgenoten. Door het plaatsen van tweepersoons-bedsteden in de slaapzalen was een dergelijke hoge capaciteit mogelijk. Omstreeks 1807 herbergde het huis zelfs 170 disgenoten. Na 1870 werden de bedsteden vervangen door eenpersoons-ledikanten. De echtparen sliepen op een aparte zaal. Hun bedsteden waren door houten schotten van elkaar gescheiden. Deze situatie leidde nogal eens tot burenruzies. In 1881 ging men er toe over om in de tuin huisjes voor gehuwden te bouwen. Hiervoor werden pandjes in de Zakkendragerssteeg opgekocht. De bewoners waren aan strenge huisregels gebonden. Er werd van hen verwacht dat zij elkaar bijstonden bij het opstaan, het aankleden en het opmaken van de bedden. Voor de rest van de dag konden de vrouwen een paar stuivers verdienen met het breien van kousen voor de "breifabriek". De produktie die door een kousenfabrikant werd afgenomen, leverde het huis een paar honderd gulden per jaar op. De mannen werkten ook wel buitenshuis. In de 19de eeuw werd het huis voorzien van gasverlichting, later van elektrische verlichting en centrale verwarming. Nog belangrijker was waarschijnlijk de aansluiting op de waterleiding in 1886. Na 1945, toen het personeel drastisch was uitgebreid, veranderde de sfeer in huis. Het huis kreeg een meer burgerlijk cachet. De bewoners werden niet meer aan het werk gezet. Integendeel, steeds meer werd gezocht naar mogelijkheden om hen op een aangename manier bezig te houden: door lectuurvoorziening, aanschaf van radio en televisie, het organiseren van uitstapjes en op den duur zelfs van vakantieweken. Ondanks alle uitbreidingen en moderniseringen moest het oude pand het tenslotte toch afleggen tegen de hoge eisen die na de Tweede Wereldoorlog aan een modern bejaardenhuis werden gesteld. In 1954 besloot het bestuur tot nieuwbouw over te gaan. De plancommissie, waarin het bestuur, het College van Superintendenten en het College van Diakenen waren vertegenwoordigd, kon bij het 200-jarig bestaan van het huis in 1959 melden, dat men een terrein in Kanaleneiland-toen de nieuwste stadswijk van Utrecht-op het oog had. Op dit terrein is inderdaad het nieuwe bejaardencentrum van de Diaconie verrezen. Terwijl in oktober 1964 de eerste bewoners "Huize Transwijk" betrokken, verkocht het bestuur het huis Oudaen voor ƒ 1.500,000,= aan N.V. Kertowono. Op 29 april 1965 werd het nieuwe tehuis aan de Lomanlaan officieel geopend. Nederlandse hervormde gemeente te Utrecht, diaconie Diaconie weeshuis Voorgeschiedenis Zoals beschreven in artikel 50 van het reglement van de Diaconie van 1857 dienden de kwartiermeesters de nagelaten minderjarige kinderen van overleden bedeelden voor ondersteuning door te sturen naar het burgerlijk armbestuur "waartoe zij tengevolge van dien dood behoren". Inv.nr. 161. Wel moesten de diakenen-kwartiermeesters erop toezien dat de kinderen "indien daartoe termen zijn, worden opgenomen in zodanig gesticht dat zich, naar de aard zijner instelling, met hun verdere verzorging kan belasten". In 1860 werd in de vergadering der diakenen een voorstel tot wijziging van artikel 50 gedaan en wel in die zin "dat de vergadering niet anders dan bij uitzondering en om voldoende redenen de nagelaten kinderen van overleden lidmaten naar enig armbestuur verwijst". Notulen vergaderingen College van Diakenen, 21 juni 1860, inv.nr. 32. Dit voorstel werd aangenomen: voortaan zouden de kwartier-meesters, wanneer door overleden lidmaten behoeftige kinderen waren nagelaten, aan de vergadering de vraag voorleggen of deze kinderen al of niet door de Diaconie zouden worden ondersteund. Notulen vergaderingen College van Diakenen, 2 aug. 1860. Sindsdien werden de wezen ondergebracht in hervormde gezinnen, verspreid over de stad, wat het toezicht niet gemakkelijker maakte. Ook werden soms kinderen in het Ambachtskinderhuis geplaatst. Ideaal was deze oplossing niet en de behoefte aan een eigen weeshuis groeide. In 1866, het jaar waarin Utrecht door een hevige cholera-epidemie werd geteisterd, richtten regenten van de Diaconiescholen zich in een brief tot het College van Diakenen, waarin zij pleitten voor de oprichting van een Diaconie-weeshuis. Onder hun leerlingen, merendeels kinderen van door de Diaconie bedeelden, bevonden zich veel wezen. Zij vroegen aandacht voor de nadelige gevolgen van het in gezinnen onderbrengen van de kinderen, en wezen op de onmogelijkheid om wezen van bedeelden in het Gereformeerd Burgerweeshuis geplaatst te krijgen en op de lange wachtlijst die bij het Ambachtskinderhuis bestond. Inv.nr. 122, nr. 3105 b. Een diaconale commissie onderzocht de mogelijkheden tot oprichting van een weeshuis, maar kwam tot de conclusie dat de financiële toestand van de Diaconie dit momenteel niet toeliet. In 1867 schonk de "Vereniging tot verbetering van het kerkgezang" de opbrengst van haar uitvoering aan de Diaconie "ter veraangenaming van het lot der wezen". Zij zou dit gebaar in de volgende jaren herhalen en ook van die kant werd op het oprichten van een eigen weeshuis aangedrongen. De Commissie van finantiën van de Diaconie, die het college moest adviseren over de besteding van het geschonken bedrag (ƒ 375,=), achtte het tijdstip voor oprichting van een tehuis nog steeds niet aangebroken en stelde voor een deel (ƒ 250,=) onder de wezen te verdelen. Uit een bij haar rapport gevoegde lijst blijkt dat er op dat moment 24 wezen door de Diaconie waren uitbesteed: 21 in gezinnen, 2 in het Ambachtskinderhuis en 1 in het Diaconessenhuis. Inv.nr. 928. Om deze impasse te doorbreken, bracht tenslotte de in 1866 ingestelde "Commissie voor de wezen" het plan ter tafel om dan maar "in het klein" te beginnen: men wilde uitzien naar een geschikt echtpaar, een huis huren en daarin met een klein aantal kinderen van start gaan. Na lang beraad, dat een groot deel van het jaar 1868 in beslag nam, werd uiteindelijk ingestemd met de voorwaardelijke oprichting van een tehuis voor wezen. De leden van de Commissie voor de wezen achtten daarmee hun taak beëindigd. Op 12 november 1868 werd door de vergadering van diakenen een reglement op de verzorging der wezen vastgesteld Inv.nr. 929. en op 10 december werd een nieuwe commissie benoemd. Deze "Commissie ter verzorging der wezen" ging met grote voortvarendheid te werk. In de vergadering van 18 februari 1869 kon zij reeds meedelen, dat zij in een gehuurd pand aan de Daalsedijk bij Christiaan Deppe 12 wezen had ondergebracht. Dit aantal groeide snel: eind 1869 werden in het huis al 17 jongens en 10 meisjes verpleegd. Wagenaar, blz. 2. Al gauw werd duidelijk dat de behuizing aan de Daalsedijk van slechts tijdelijke aard kon zijn, en toen in 1870 het pand bovendien onbewoonbaar werd verklaard, werd het probleem urgent. Door het houden van extra collecten aan de uitgangen der kerken, het inzamelen van gelden aan de huizen van de gegoede burgers en dank zij een groot aantal giften gelukte het de commissie in korte tijd een kapitaal van ƒ 18.000,= bijeen te brengen. Eind 1870 viel het oog der commissie op een pand aan de Breedstraat (wijk H nr 298 = nr. 36), dat door de eigenaar, prof. J.I. Doedes, voor ƒ 14.600,= te koop werd aangeboden. Op 31 maart 1871 werd de koop voor notaris R. van Meerlant beklonken. Notariële archieven, inv.nr. U 329 d 020. Na verbouwing en inrichting werd het nieuwe weeshuis door 41 wezen betrokken. Op 19 december 1871 werd het huis plechtig ingewijd. De inwijding werd elk jaar met Kerstmis gevierd. Bestuur In de eerste maanden van 1871 werden door het College van Diakenen ettelijke zittingen besteed aan de behandeling van het concept-reglement op de verzorging der wezen. Dit reglement moest het uit 7 artikelen bestaande reglement uit 1868, dat als additionele artikelen bij het bijzonder reglement voor de diakenen was gevoegd, vervangen. Ook de Kerkeraad moest dit reglement goedkeuren. Deze goedkeuring kwam eind juni af. Dat de Kerkeraad een belangrijke stem in het kapittel had, blijkt o.a. uit het feit dat de leden van het College van Regenten, dat in de plaats kwam van de Commissie ter verzorging der wezen, evenals de vader en moeder van het huis, door de Kerkeraad zouden worden benoemd. Pas in 1917 werd deze bevoegdheid overgedragen aan het College van Diakenen. Volledige autonomie voor het weeshuis, waarnaar de regenten o.a. in de jaren 1916-1918 streefden, werd nooit bereikt. Het weeshuis bleef een diaconale instelling. Inv. nr. 939. Het Weeshuis aan de Breedstraat. Foto uit inv.nr. 957. Volgens het reglement bestond het College van Regenten uit een predikant (voorzitter), twee ouderlingen en vijf diakenen. Aan deze samenstelling is in de loop der jaren nooit getornd. Het eerste college werd in juli 1871 benoemd. Vanaf het begin hebben de regenten zich verzekerd van de hulp en medewerking van enkele "achtenswaardige vrouwen" om als regentessen op te treden (later vormden deze vrouwelijke medewerkers de Commissie van bijstand). Voor de functie van regentes kwamen de echtgenotes van de regenten en diakenen niet in aanmerking. Het binnenbestuur werd gevormd door de vader en moeder, later directeur en directrice genoemd. Belangrijke functies waren verder die van naaijuffrouw, kinderjuffrouw en huishoudelijke hulp. Als vader en moeder fungeerde steeds een echtpaar. Na Christiaan Deppe en echtgenote, die reeds in december 1870 werden ontslagen, hebben de volgende echtparen deze functie bekleed (de jaartallen geven het jaar van aanstelling aan): W. Steenhof en A. Beeuwkes / M.E. van Duyne P. Leys en J.van Arkel C.J. de Lange en G.W. Veldkamp R. Veenstra en A.W. van den Berg S. Punter en A. van der Veen H. Scheffer en A. Schouten B. Koning en P. Tjebbes C. Fijn van Draat en E. van Poelgeest W. Wieringa en H.J. van Eisden Financieel beheer Gedurende de eerste decennia waren de functies van secretaris en penningmeester verenigd in één persoon. Deze secretaris-penningmeester was naast zijn secretariaatswerkzaamheden belast met het bijhouden van dagelijkse kleine ontvangsten en uitgaven, die hij maandelijks moest verrekenen met de diaken-boekhouder. Deze droeg de eindverantwoordelijkheid voor het financieel beheer van het Weeshuis. Vanaf ca. 1910 werden de functies van secretaris en penningmeester gescheiden. In het reglement van 1917 werd nadrukkelijk gesteld dat de twee functies onverenigbaar waren. De penningmeester kreeg meer bevoegdheden. Werd voordien de jaarlijkse rekening en verantwoording door de diaken-boekhouder opgesteld, in de periode 1912-1940 was dit de taak van de penningmeester. Wel valt op dat vrij vaak de functies van penningmeester van het Weeshuis en diaken-boekhouder in één persoon waren verenigd. Zo bekleedde N. Felix beide functies van 1911-1926 en J. Sikkel van 1935-1940. In 1940 werd een nieuw reglement ingevoerd overeenkomstig de voorschriften van het door de Algemene Synode van de N.H.K. vastgestelde reglement voor de diaconieën. Artikel 5 van het nieuwe reglement bepaalde dat de administratie ten behoeve van het Weeshuis een onderdeel was van die van de Diaconie; zij behoorde tot de taken van het bureaupersoneel van de Diaconie. De bevoegdheden van de penningmeester werden hierdoor weer teruggedrongen; de eindverantwoordelijkheid lag nu weer bij de diaken-boekhouder, die voortaan ook weer de jaarrekening en de begroting opstelde. Opgenomen kinderen Tot 1917 was het Diaconie Weeshuis uitsluitend bestemd voor de verpleging van wezen wier ouders door de Diaconie waren bedeeld. Daarna was het ook mogelijk halfwezen en tijdelijk onverzorgde kinderen op te nemen. Weliswaar kwamen ook toen alleen kinderen in aanmerking van wie althans een der ouders lidmaat van de N.H.K. was of tot zijn of haar overlijden was geweest, maar op den duur werd ook deze regel afgezwakt: volgens het reglement van 1932 kon hiervan in bijzondere gevallen worden afgeweken. De regenten konden zich in principe met deze ruimere opvatting ten aanzien van de bestemming van het huis verenigen, maar zagen wel allerlei praktische bezwaren tegen het openstellen van het huis voor niet-wezen. Pas in 1923 werden de eerste drie halfwezen, kinderen uit één gezin, opgenomen. In de volgende decennia zou het aantal wezen steeds verder teruglopen en zouden steeds meer niet-wezen het huis gaan bevolken. In 1948 bevonden zich onder de 39 opgenomen kinderen 16 wezen, in 1952 onder de 27 kinderen nog maar 8. Niet alle kinderen werden in het Weeshuis zelf opgevoed; een aantal werd voor korte of langere tijd elders ondergebracht, hetzij om redenen van gezondheid of gedrag (in een andere inrichting), hetzij terwille van een opleiding (bijv. bij een boer). Maar dit waren uitzonderingen. In het algemeen volgden de kinderen het onderwijs op één van de Diaconiescholen (bewaarschool, lagere school, naaischool). Daarna werden de oudere meisjes in het Weeshuis opgeleid tot dienstbode, een enkele tot naaister. Sommige meisjes werden al vóór hun meerderjarigheid in een dienstje geplaatst, voor de dag of voor dag en nacht. De oudere jongens werden bij een baas geplaatst om een ambacht te leren. Dit waren de werkjongens. Ook volgden zij wel het onderwijs aan de Ambachtschool. De buitenshuis werkende jongens en meisjes bleven tot hun meerderjarigheid de kleding van het huis dragen. Deze was uitgevoerd in de kleuren zwart en blauw-de meisjes bovendien met witte boezelaar en muts-en voorzien van met de letters DW gemerkte metalen knopen. De oudere kinderen kregen in het huis enkele uren per week herhalingsonderwijs en alle kinderen vanaf de schoolgaande leeftijd godsdienstonderwijs en zangles. Bij het verlaten van het huis, op hun 21ste jaar, kregen de kinderen een uitzet mee, bestaande uit boven-en onderkleding en een bijbel. Laatste jaren Na de Tweede Wereldoorlog raakte het Weeshuis door de forse prijsstijgingen op levensmiddelen en kleding steeds meer in financiële moeilijkheden. Bovendien liepen de vrijwillige bijdragen, één van de bronnen van inkomsten, zienderogen terug. Daar tegenover stonden ook wel weer enkele meevallers, zoals de opbrengst van extra kerkcollecten, subsidies uit het fonds "Familiebeurs Van Westrenen", uitkeringen uit de opbrengst van de kinderpostzegels en subsidies uit de diaconale kas. Bovendien stegen de bijdragen in de verpleegkosten, doordat steeds meer kinderen voor rekening van andere instellingen in het Weeshuis werden geplaatst, bijvoorbeeld door gemeentelijke diensten voor sociale zaken, voogdijraden en de kinderrechter. Veel van deze kinderen bleven niet lang, wat de sfeer in het huis niet ten goede kwam. In mei 1953 werd bekend dat het Moderamen in onderhandeling was met de firma J. van Boekhoven over de verkoop van het weeshuispand. Het Moderamen was van mening dat het Weeshuis zijn tijd had gehad. Onder de 18 aanwezige kinderen bevonden zich nog maar drie "eigen" wezen en één wees uit een andere gemeente. De overige 14 kinderen zouden ook elders geplaatst kunnen worden. Bovendien zag men aankomen dat het aantal kinderen snel zou verminderen-verschillende waren bijna 21 jaar-en dit zou weer een daling van de post "bijdragen in de verpleegkosten" met zich meebrengen. Het bestuur was echter tegen liquidatie; het meende dat het Weeshuis binnen de hervormde gemeente nog wel in een behoefte voorzag en stelde voor, de inrichting in een kleinere behuizing voort te zetten. Men had daarbij het pand Maliestraat 5 op het oog, dat voor ƒ 30.000,= kon worden aangekocht. Het Weeshuis beschikte nog over een kapitaal van ƒ 285.000,=. De koop van het pand was dus mogelijk. Maar het Moderamen geloofde niet meer in de haalbaarheid van een sluitende exploitatierekening. Toch vroeg het nog het advies van de Stichting voor practische psychologische en paedagogische arbeid vanwege de Ned. Hervormde Kerk. Het rapport van deze stichting bevestigde echter het vermoeden van het Moderamen: in de toekomst zouden de gemeentelijke diensten voor sociale zaken een andere koers gaan varen; deze zou niet meer zo sterk gericht zijn op plaatsing van kinderen buiten de gezinnen, maar op plaatsing van gezinshulpen in de betrokken gezinnen, waardoor de kinderen in veel gevallen thuis konden blijven. Tot ongenoegen van het bestuur werd in de vergadering van diakenen van 24 september 1953 op voorstel van het Moderamen tot liquidatie van het Weeshuis per 1 januari 1954 besloten. Dit besluit werd in oktober bekrachtigd door het Groot Moderamen van de Centrale Kerkeraad. Daarmee was het vonnis over het Weeshuis geveld. Kerstmis 1953 lag het huis er verlaten bij. De laatste vier wezen waren kort daarvoor vertrokken: twee naar pleeggezinnen en twee naar het Gereformeerd Burgerweeshuis. Bij de verkoop van het pand aan de firma Van Boekhoven, die het in verband met uitbreidingsplannen van haar bedrijfsruimte aan de Breedstraat liet afbreken, werden de 18de-eeuwse wandschilderingen uit de regentenkamer, vervaardigd door Pieter Jan van Liender, apart gehouden en voor ƒ 2000,= aan de gemeente Utrecht overgedragen. Zij bevinden zich nu in het Centraal Museum. Scholen Diaconiescholen Hoewel de naam anders doet vermoeden, ressorteerden de Diaconiescholen niet onder de Diaconie, maar onder de Kerkeraad van de Hervormde Gemeente. In 1748 werden de eerste twee scholen geopend, respectievelijk aan het boveneinde (Twijnstraat) en aan het benedeneinde (Waterstraat) van de stad. Op de scholen werd gratis onderwijs gegeven aan kinderen van door de Diaconie bedeelde ouders. Beide scholen gaven dag-en avond-onderwijs. In het bestuur van de Diaconiescholen hadden, naast predikanten en ouderlingen, ook diakenen zitting. De diaken-boekhouder was tot 1908 tevens boekhouder van de Diaconiescholen. Geurs, Inleiding, blz. 12-13. In de financiële rubriek van het Diaconie-archief zijn de sporen van deze dubbele functie terug te vinden. Diaconie Linnen Naaischool De belangrijkste instelling op onderwijsgebied van de Diaconie zelf is zonder twijfel de Diaconie Linnen Naaischool geweest, die haar bestaan begon als Diaconie Linnen Naaiwinkel. Deze Linnen Naaiwinkel werd in 1757 opgericht. De Diaconie huurde in dat jaar een "huizinge in 't midden der stad, geschikt tot het zetten van een goed getal kinderen, en logement voor de naaimatres". Reglement op de Diaconie-linnen naeywinkel voor de meysjes der bedeeld wordende ledemaeten.., 1757. GAU-Bibl. VV 01, 1757 feb 14. Dit huis stond op het Vredenburg achter het Diaconie Oude Mannen-en Vrouwenhuis. De school heeft nog diverse andere behuizingen gehad; vanaf 1910 was zij gevestigd op de bovenverdieping van het Centraal Bureau van de Diaconie in de Muntstraat. Aanvankelijk werden alleen kinderen van door de Diaconie bedeelden op de school toegelaten. Zij moesten ouder dan 12 jaar zijn en 's avonds de Diaconieschool bezoeken. De naaimatres moest een "vrij persoon" zijn, met geen huisgezin belast, en lidmaat van de N.H.K. Haar traktement bestond uit 100 à 150 gulden, een derde deel van de winst en vrij wonen. Zij was verplicht de meisjes het naaien, stoppen en "snijen" van het linnen in alle perfectie te leren, opdat uit de naaiwinkel "ervaren linnennaaisters ten dienste der burgerije" voort zouden komen. De naaiwinkel werkte zowel voor de Diaconie als voor particulieren. De diakenen waren verplicht om de hemden voor hun bedeelden in de naaiwinkel te kopen en contant te betalen: 3 st. voor een volwassenenhemd en 2 st. voor een kinderhemd. Het bestuur van de Linnen Naaiwinkel/Linnen Naaischool werd door vier, later vijf diakenen gevormd, onder wie de diaken-boekhouder. Deze bekleedde het voorzitterschap. De bestuursleden moesten o.m. jaarlijks het benodigde linnen inkopen en dit, samen met de vervaardigde hemden, opbergen in een van twee sloten voorziene kast. Iedere maand werd aan de matres het benodigde linnen uitgereikt. Krijgt men uit het oudste reglement (1757) nog de indruk dat het de diakenen in de eerste plaats te doen was om het rendement van de naaiwinkel, het reglement van 1847 stelt de ideële opzet al veel duidelijker voorop: "Het hoofddoel dezer inrichting is de dochters van behoeftige ledematen..op te leiden tot geschikte en bekwame linnennaaisters". Later werd ook de naam van de instelling veranderd: Linnen en Wollen Naaischool (eind 19de eeuw), Linnen Naaischool (ca. 1916). In de praktijk veranderde echter niet zoveel. Wel kon na 1847 aan de matres een ondermatres worden toegevoegd en konden de regenten het toezicht op "de godsdienstige en zedelijke opleiding van de leerlingen", evenals op hun werk en op de linnenkast delegeren aan "enige achtingswaardige zusters dezer gemeente onder de eernaam van regentessen". Reglement voor de Diaconie Linnen Naaiwinkel, 1847, inv.nr. 159. In de 20ste eeuw werd het mogelijk om kinderen van niet-ondersteunde lidmaten en zelfs kinderen uit niet-hervormde gezinnen tot het onderwijs toe te laten, zij het tegen betaling van 10 cent per week. De naaimatres was ondertussen tot hoofdonderwijzeres gepromoveerd. De diakenen konden tegen inlevering van "bons", die hun door de Wintercommissie werden verstrekt, kledingstukken voor de bedeelden afhalen in het magazijn van de school, dat één avond per week open was. Toen eind 1923 de hoofdonderwijzeres haar werk om gezondheidsredenen moest neerleggen, besloot het College van Diakenen de school op te heffen. Notulen vergaderingen College van Diakenen d.d. 20 dec. 1923, inv.nr. 47. De twee onderwijzeressen werden gepensioneerd. Vanaf 1 april 1924 konden de diakenen hun "bons" inleveren bij "protestantse" winkeliers. Diaconie Spinscholen-Derde Diaconie Leer-en Fabriekschool In 1777 werden door de Diaconie twee spinscholen opgericht, één aan het boveneinde en één aan het benedeneinde van de stad. Het was de bedoeling om op deze scholen de kinderen van bedeelden het wolspinnen te leren en werkloze bedeelden aan werk te helpen. Kinderen die overdag de Diaconieschool bezochten, werden 's avonds in de spinschool verwacht, en kinderen die op de Diaconie-avondschool zaten, konden overdag naar de spinschool. De volwassenen werden 's morgens en 's middags aan het werk gezet. Het toezicht werd uitgeoefend door spinbazen. Waarschijnlijk was dit experiment geen onverdeeld succes. Nauwelijks een jaar later, eind 1778, had reeds een ingrijpende reorganisatie plaats. In samenwerking met de regenten van de Diaconiescholen werd toen de Derde Diaconie Leer-en Fabriekschool opgericht. Daarbij werd overeengekomen dat het fabrieksgedeelte van de school door de Diaconie zou worden gefinancierd en het leergedeelte door de regenten van de Diaconiescholen. In deze nieuwe school, gevestigd in het pand "Keijserrijk" in de Boterstraat, kregen de kinderen vanaf hun achtste jaar naast gewoon onderwijs les in het wolspinnen. De gesponnen wol werd verkocht. De Derde Diaconie Leer-en Fabriekschool heeft maar tien jaar bestaan. Zij werd in 1789 opgeheven. Vereniging tot hulp van protestantse weduwen te Utrecht Deze vereniging werd op 8 december 1872 opgericht met als doel het bouwen en beheren van goedkope woningen voor protestantse weduwen. De vereniging bezit 23 woningen aan de Oudwijkerveldstraat (nrs. 14-58), die bekend staan onder de naam Protestants Weduwenhofje. Aanvankelijk behoorden hierbij ook nog twee woningen in de Hofstraat (nrs. 8 en 10). Men kon lid worden van de vereniging door middel van een jaarlijkse bijdrage of een bedrag ineens (in 1872 resp. ƒ 2,50 en ƒ 25,=). In 1949 verzocht het verenigingsbestuur het Moderamen van de Diaconie het beheer van het weduwenhofje over te nemen. Door lid van de vereniging te worden, konden de diakenen tot bestuursleden worden gekozen. Dit gebeurde en sindsdien werd het hofje in feite door de Diaconie beheerd. De vereniging had buiten het bestuur nauwelijks meer leden. In 1953 wilde men er toe overgaan om de vereniging op te heffen en haar eigendommen als schenking aan de Diaconie over te dragen. Notulen vergaderingen College van Diakenen, 24 september 1953, inv.nr. 49. Omdat de fiscus echter geen vrijstelling van betaling van schenkingsrecht en overschrijvingskosten wilde verlenen, ging deze overdracht niet door. Tot op de huidige dag wordt het hofje door de Diaconie beheerd onder de dekmantel van de vereniging. Diaconie bestedelingenhuis Ook na de oprichting van het Oude Mannen-en Vrouwenhuis bleef de Diaconie bedeelden die niet in aanmerking kwamen voor opname in het huis, bij particulieren uitbesteden. Ook in deze groep was het aantal ouderen hoog. In 1827 werd door enkele diakenen een onderzoek gedaan naar de levensomstandigheden van deze bestedelingen. Die bleken voor het merendeel ten hemel schreiend te zijn. Zij bezochten 60 bestedelingen-12 mannen, 40 vrouwen en 8 kinderen-en rapporteerden: "De bovengemelde personen zijn meestal zeer slegt bezorgt in woning en ligging, als in een verregaande onreinheid en morsigheid, hetwelk hen in een staat beneden de Menschheid, ja zommigen zelfs beneden het Dierenrijk steld." Notulen vergaderingen College van Diakenen, 3 augustus 1827, inv.nr. 27. Zwaar tilde de commissie ook aan het feit dat de meeste bestedelingen verstoken waren van "alle huiselijke en openbare godsdienstoefeningen, zo door de ongeregelde, ja roomse, huishoudinge" als door een al te grote afstand van een kerk. Ook de geneeskundige verzorging was slecht. De meeste bestedelingen woonden buiten hun eigen kwartier, soms aan het andere einde van de stad, ja zelfs wel in een andere gemeente. Het onderbrengen van lidmaten in "roomse huishoudingen" was geheel in strijd met het reglement van de Diaconie, dat bepaalde dat bestedelingen uitsluitend bij gemeenteleden mochten worden gehuisvest. Reglement op de Diaconie, 1822, art. 55, inv.nr. 158. Om aan deze wantoestand een eind te maken, adviseerde de commissie de oprichting van een bestedelingenhuis. Dit advies werd opgevolgd. Van 1828 tot 1835 is het Diaconie Bestedelingenhuis, ook wel Diaconie Armhuis (D.A.H.) genoemd, gevestigd geweest in een pand aan het Nicolaaskerkhof. In 1834 kwam men tot de conclusie dat overbrenging van de bestedelingen naar het huis Oudaen doelmatiger zou zijn en voordeliger voor de Diaconiekas. Met de regenten en superintendenten van het Oude Mannen-en Vrouwenhuis kwam men overeen, dat 15 personen uit het Bestedelingenhuis voor rekening van het gesticht zouden worden opgenomen en 29 personen voor rekening van de Diaconie (ƒ 85,= per hoofd per jaar). De bestedelingen zouden in een afgescheiden gedeelte van het huis en de tuin vertoeven. Hiertoe zou een van de zalen in drie vertrekken worden verdeeld: een mannenverblijf, een vrouwenverblijf en een eetvertrek. Ook kregen zij een aparte in-en uitgang, onder de toren. De vereniging van beide gestichten in één pand heeft tot eind 1841 geduurd. Toen waren er nog drie bestedelingen over. In hun vergadering van 27 december 1841 besloten de regenten van het Oude Mannen-en Vrouwenhuis om per 1 januari 1842 deze laatste bestedelingen voor eigen rekening te huisvesten en de Diaconie te ontheffen van de jaarlijkse uitkering. Notulen vergaderingen College van Regenten, inv.nr. 1150. Stichting "Het Rusthuis" Na de Eerste Wereldoorlog ontstond er behoefte aan een tehuis voor personen "wier middelen voorheen voldoende waren voor een levenswijze overeenkomstig hun stand, doch thans daartoe ontoereikend zijn geworden". Inv.nr. 1467. Het huis Oudaen was voor deze categorie niet de aangewezen plaats, omdat deze "nieuwe armen" tot een andere stand behoorden dan de disgenoten van dat huis. Oudaen droeg in die tijd nog het stempel van armenhuis. De regenten van het Oude Mannen-en Vrouwenhuis besloten het kapitaal van het fonds Finjé aan te wenden tot stichting van een rusthuis. Men achtte dit verantwoord omdat de bestemming van het nieuwe tehuis zeer verwant zou zijn aan dat van het Oude Mannen-en Vrouwenhuis. Het Rusthuis aan de Biltstraat in 1924. Foto E.A. van Blitz en Zn. Topografisch-Historische Atlas, T.A. Biltstraat 423 (voorheen 135). In april 1924 verkregen de regenten toestemming van de heren superintendenten en het College van Diakenen om tot aankoop over te gaan van het pand Biltstraat 135. Dit huis kon worden ingericht voor 18 personen. In hun vergadering van 19 mei 1924 besloten de regenten dat het bestuur van het nieuwe tehuis zou worden gevoerd door henzelf (dus door het regentencollege van het Oude Mannen-en Vrouwenhuis). Voor opname in het rusthuis kwamen in aanmerking personen van 50 jaar en ouder, die lidmaat waren van de N.H.K. en in Utrecht woonden. Zij betaalden een entreegeld van ƒ 50,= en een pensionprijs van ƒ 700,= tot ƒ 1000,= per jaar (in 1941: ƒ 750,= tot ƒ 1200,=). Voor alleenwonenden was een zitslaapkamer beschikbaar, gehuwden kregen een zitkamer en een slaapkamer. Aan het hoofd van het huis stond een directrice. Eind 1927 werd het belendende perceel, Biltstraat 133, aangekocht en bij het rusthuis getrokken. Hierdoor konden een ruime eetzaal en conversatiezaal worden gecreeerd en kreeg het huis een grotere opnamecapaciteit. In 1972 werden de pensiongasten van het rusthuis opgenomen in het huis Zuylenstede, het nieuwe bejaardencentrum van de Diaconie in Overvecht. De panden Biltstraat 133 en 135 (nu nrs. 397-423) werden verkocht. Rijndersstichting Bij haar testament d.d. 18 juni 1902 beschikte Agnieta Cornelia Rijnders, weduwe van Leendert van Royen, dat haar nalatenschap ten goede zou komen aan een stichting, die vrije woning en onderstand zou verschaffen aan weduwen die lidmaat waren van de N.H.K. en de leeftijd van 50 jaar hadden bereikt. Notariële archieven, protocol van notaris W.C. Vuystingh, inv.nr. U 335 d 020. De uit deze beschikking voortgekomen Rijndersstichting bezat-en bezit nog-15 woningen in de Roggestraat (nrs. 2-20, 24-30bis). De stichting werd tot 1959 beheerd door notaris R. Hofstede. Deze droeg het beheer per 1 januari 1959 over aan de Diaconie. De archieven De archieven van de Diaconie werden in de jaren 1974 en 1979 in gedeelten overgedragen aan de Gemeentelijke Archiefdienst Utrecht. Bij de inbewaringgeving werd aangetekend dat de stukken jonger dan 50 jaar niet openbaar waren, dan met toestemming van het Moderamen van de Diaconie. In 1990 werden nog, onder dezelfde voorwaarden, notulen van het Oude Mannen-en Vrouwenhuis (1944-1963) en van de Stichting "Het Rusthuis" (1924-1963) overgedragen. De archieven bevonden zich bij de overdracht in redelijk goede staat. Helaas is de vroegste periode (16de-17de eeuw) slecht vertegenwoordigd. Zo ontbreken in het archief van het College van Diakenen de notulen van de vergaderingen van het College tot 1708 (uitgezonderd 1623-1625) en de rekeningen tot 1727 (uitgezonderd die van 1597/98). Deze lacunes werden in 1916 reeds door J.H. Adriani in zijn "Geschiedenis en tegenwoordige werkwijze.." gesignaleerd. Bij de ordening en inventarisatie van de archieven leverden de archivalia die betrekking hadden op de taakuitvoering van het College van Diakenen de meeste problemen op, eensdeels doordat het takenpakket van het College uit vele, in de loop der tijd wisselende, facetten bestond, anderzijds doordat verschillende taken waren gedelegeerd aan diaconale commissies. Deze commissies konden veelal als zelfstandige archiefvormers worden beschouwd (zie rubriek 2 van de inventaris). Tijdens de inventarisatie werden uit de bibliotheek van de archiefdienst enkele brochures (reglementen, rapporten) en kwartierlijsten in het archief opgenomen. Toegevoegd werd ook een lijst van in de 18de eeuw verkregen legaten en donaties, geschreven op perkamenten bladen. Deze bladen werden in de jaren tachtig door de heer W.H. de Haan van Greep's schildersbedrijf te Utrecht welwillend aan de Diaconie afgestaan. Inv.nr. 313. In overleg met de administrerend-diaken en de administrateur van de Diaconie werden dubbele exemplaren van reglementen en rekeningen uit de archieven gelicht en vernietigd c.q. teruggegeven. De archieven beslaan-na inventarisatie-ca. 35 strekkende meter. juni 1991, J.G. Riphaagen Stichting tot verhuring van woningen aan minder gegoeden te Utrecht Deze stichting is voortgekomen uit de Vereniging tot verhuring van woningen aan de arbeidende klasse te Utrecht. Het oprichtingsjaar van de vereniging is niet bekend. De notulen van de bestuurs-en ledenvergaderingen zijn vanaf 1926 in het stichtingsarchief aanwezig, maar de vereniging moet veel ouder zijn geweest. Zij bezat huizen in de Goedestraat, die zij aan minvermogenden verhuurde. In 1931 werd de vereniging omgezet in de Stichting tot verhuring van woningen aan mindergegoeden te Utrecht. De stichtingsakte werd gepasseerd 25 november 1931 voor notaris Th. Snellen. In 1945 verzocht het stichtingsbestuur de Diaconie om het beheer van de stichting over te nemen. Toen bleek echter dat overdracht aan de Diaconie "fiscale gevolgen zou hebben van niet geringe betekenis". Notulen vergaderingen College van Diakenen, 24 september 1953, inv.nr. 49. Op de bestuursvergadering van 13 november 1945 werden de leden van het Moderamen van de Diaconie tot bestuursleden van de stichting benoemd en traden alle zittende bestuursleden af. Voortaan zouden alleen leden van het Moderamen zitting hebben in het stichtingsbestuur. Toen ten gevolge van de invoering van de nieuwe kerkorde (1951) het aantal leden van het Moderamen was teruggebracht van 6 tot 3 en dus ook het stichtingsbestuur was gehalveerd, werd opnieuw een poging ondernomen om het beheer van de stichting "onder het dak van de Diaconie te schuiven" Notulen vergaderingen College van Diakenen, 24 september 1953, inv.nr. 49. door de bezittingen van de stichting-een dertigtal huizen en een vrij aanzienlijk kapitaal-als schenking over te dragen. Maar ook deze keer liep het plan vast op de fiscale consequenties. De overdracht heeft nooit plaatsgehad. Diaconale armenzorg in Utrecht 16de-18de eeuw "Ziet dan uit, broeders, naar zeven mannen onder u, die goed bekend staan, vol van geest en wijsheid, opdat wij hen voor deze taak aanstellen.." Hand. 6:3. Hoofdstuk 6 uit de Handelingen der apostelen is één van de bijbelgedeelten die worden aangehaald bij de bevestiging van diakenen in de N.H.K. Zie: Dienstboek voor de N.H.K. In ontwerp. Den Haag, 1955. Zorg voor de behoeftige medemens is van alle tijden en kenmerkend voor een hechte gemeenschap. Zoals de eerste christengemeente aan het begin van onze jaartelling deze zorg opdroeg aan een zevental mannen uit haar midden, zo bestond bij de eerste hervormde gemeente te Utrecht vrijwel onmiddellijk nadat zij in 1578 in de openbaarheid was getreden, de behoefte om de zorg voor haar arme, oude en zieke leden toe te vertrouwen aan enige vrome en wijze medebroeders. De gemeente had zich geleidelijk aan gevormd door aaneensluiting van een aantal huisgemeenten of conventikels. Aangenomen wordt dat nog in 1578 de eerste diakenen werden aangesteld. In elk geval wordt in het eerste lidmatenboek melding gemaakt van 'diaconen' die begin 1579 deelnamen aan een avondmaalsviering. Archief van de Kerkeraad, lidmatenregister 1579-1599, fol. 1, inv.nr. 404. Eén van de leiders van deze consistoriale gemeente (consistorie = kerkeraad) was de bekende strijdvaardige predikant Petrus Dathenus en het is niet onwaarschijnlijk dat hij de eerste organisator is geweest van het Utrechtse diaconaat. Dathenus was in 1568 voorzitter van het Convent van Wezel. Op dit convent werd veel aandacht besteed aan de organisatie van het diaconaat. Naast de consistoriale gemeente bestond in Utrecht sinds 1577 nog een hervormde gemeente. Deze St.Jacobsgemeente-voortgekomen uit de St.Jacobsparochie-stond onder leiding van de gewezen pastoor Hubertus Duyfhuys, die zich veel toleranter opstelde tegenover de katholieken dan Dathenus. Bovendien was hij wars van een strenge organisatie. De kerkmeesters hadden in zijn gemeente de zorg voor het kerkgebouw en de potmeesters voor de armen. Dat moest genoeg zijn. Aan een kerkeraad, bestaande uit predikanten, ouderlingen en diakenen, had hij geen behoefte. Uiteindelijk zegevierde het consistoriale principe en in 1586 werden beide gemeenten samengevoegd. Daarbij werd bepaald dat de diakenen een apart college zouden gaan vormen en dat zij door de Kerkeraad zouden worden verkozen, met toestemming van de gemeente en onder approbatie van de Vroedschap. In 1595 vaardigde de Vroedschap een ordonnantie uit waarbij de werkwijze van de Diaconie werd geregeld. Het aantal diakenen, aanvankelijk 8, was toen al gestegen tot 12, exclusief de boekhouder. De stad was verdeeld in vier diakenkwartieren: twee aan het boveneinde en twee aan het benedeneinde. Uit de ordonnantie van 1595 blijkt reeds hoe belangrijk de functie van de diaken-boekhouder was. "Alle d'aelmoessen" moesten hem ter hand worden gesteld en hij was het die "alle 14 daghen 's donderdaechs naer de predicatie" de diakenen voorzag van de som gelds die zij in hun kwartier mochten besteden. Vroedschapsresoluties 1591-1599, fol.100-101, Stadsarchief II, inv.nr. 121. Zie voor een transcriptie: Adriani, Geschiedenis en werkwijze, blz. 7-9, inv.nr. 1691. Tot in de 20ste eeuw zal de diaken-boekhouder een sleutelfunctie blijven bekleden. Hoewel de Vroedschap het werk van de Diaconie beschermde-o.a. door maatregelen te nemen tegen de bedelarij en door bronnen van inkomsten voor haar te creëren, bijvoorbeeld door haar de inkomsten van opgeheven kloosters toe te wijzen-en ondanks de aanwezigheid van een groot aantal andere instellingen van liefdadigheid Zoals het Heilige Geesthuis, de Armen Noodhulp, gods-en gasthuizen, en kerkelijke en particuliere fundaties. , bleef de Diaconie een zware taak toebedeeld. Deze bestond in de eerste plaats uit de zorg voor een groot aantal vast bedeelden. Maar ook wisten nog heel wat bedelaars en arme passanten de diakenen te vinden; en tenslotte kreeg de Diaconie, hoewel dit ook tot de taak van het stadsbestuur behoorde, haar aandeel in de zorg voor wezen en verlaten kinderen, de zogenaamde ambachtskinderen. Van een scherpe afbakening van taken was geen sprake. In de praktijk kwam het er op neer, dat de stad alle armen die voor ondersteuning in aanmerking kwamen, naar de Diaconie verwees. Alleen de armen die nog geen vier jaar in Utrecht woonden, werden van bedeling uitgesloten, terwijl zij die tot werken in staat waren, naar het Werkhuis van Evert van de Poll werden gestuurd. Zo bediende de overheid zich bij de bestrijding van de armoede van een kerkelijk orgaan in plaats van een eigen armenkamer in het leven te roepen. Geen wonder dat de Diaconie doorlopend kampte met grote tekorten. Maar al te vaak moesten de diakenen, en met name de boekhouder, uit eigen zak "voorschieten". Enig soelaas bracht in 1625 het besluit van het stadsbestuur om de zorg voor alle ambachtskinderen op te dragen aan de in 1619 opgerichte Stads Ambachtskamer. Dat dit slechts een druppel op een gloeiende plaat was, bleek in 1627 toen de Kerkeraad bij de verkiezing van nieuwe diakenen op tal van weigeringen stuitte. Het ambt van diaken dreigde in diskrediet te raken. Algemeen was bekend dat de Diaconie er nu niet bepaald warmpjes bij zat. De diakenen zelf zagen maar één oplossing: de Diaconie moest zich in haar zorg om de armen beperken tot haar eigen lidmaten. Het stadsbestuur zag nu de ernst van de zaak in en reageerde al in 1628 met de oprichting van de Stads Aalmoezenierskamer. De Stads Aalmoezenierskamer bestond uit 17 leden: 8 katholieke en 8 gereformeerde (= hervormde) burgerleden en één vroedschapslid, de boekhouder. Zij zou alle armen bedelen die geen lid waren van de Gereformeerde Kerk of van een andere protestantse groepering. Dus ook de katholieke armen vielen onder de stedelijke zorg. De Diaconie had alleen voor haar eigen lidmaten te zorgen. Door een conflict met de katholieken besloot de Vroedschap in 1638 in het vervolg alleen gereformeerden tot lid van de Aalmoezenierskamer te benoemen. Wel bleef de kamer de katholieke armen bedelen, maar voor de katholieke staties (de latere parochies) die geen inspraak meer hadden, was dit toch een zeer onbevredigende situatie. Toen de Aalmoezenierskamer tenslotte in 1674 besloot de katholieke armen niet meer te bedelen-de stad was door de Franse bezetting van 1672/73 en de stormramp van 1 augustus 1674 in een financiële crisis geraakt-richtten de katholieken nog dat zelfde jaar de Rooms-Katholieke Aalmoezenierskamer op. Deze kamer zou zich in 1746 splitsen in een Rooms-katholieke en een Oud-katholieke armenkamer. In 1675 werd de samenwerking tussen de Stads Aalmoezenierskamer en de Diaconie, die nog steeds veel te wensen overliet, opnieuw geregeld. Inv.nr. 157. Nauwkeurig werd vastgesteld welke gezinnen door de ene en welke door de andere kamer zouden worden ondersteund. Belangrijk was ook de afspraak, die trouwens al sinds 1665 bestond, dat de kamers elk half jaar hun gegevens zouden uitwisselen. Een krap budget gebood beide kamers er goed op toe te zien dat de regels werden nageleefd. Als het maar even mogelijk was, werd een bedeelde doorgestuurd naar de andere kamer, vice versa. De Aalmoezenierskamer stelde zelfs catechiseermeesters aan om mensen klaar te stomen voor het lidmaatschap van de kerk, en loofde premies uit om hen daartoe over te halen. Na hun bevestiging kon de kamer ze dan overdragen aan de Diaconie. Omstreeks 1730 kwam de Diaconie er financieel wat beter voor te staan. De collecten brachten meer op en ook het aantal schenkingen en legaten nam toe. Hierdoor kon de Diaconie de belangen van haar behoeftige leden beter behartigen en haar takenpakket uitbreiden. Zo werd in 1757 de Diaconie Naaiwinkel opgericht (de latere Diaconie Linnen Naaischool) en in 1759 het Diaconie Oude Mannen-en Vrouwenhuis. 19de eeuw In de eerste helft van de 19de eeuw groeide in kerkelijke kringen het verzet tegen overheidsbemoeienis op het terrein van de armenzorg. De totstandkoming van de eerste armenwet ging gepaard met heftige discussies over de rol die de overheid zou worden toebedeeld. Na het aftreden van Thorbecke als minister van Binnenlandse Zaken, die bij het ontwerpen van de nieuwe wet was uitgegaan van de gedachte dat de zorg voor de arme in de eerste plaats een staatsaangelegenheid was, gaf het ontwerp van zijn opvolger juist ruim baan aan de kerkelijke en particuliere armenzorg, terwijl het de invloed van het burgerlijk armbestuur tot een minimum beperkte. Dit ontwerp werd vrijwel ongewijzigd als de Armenwet van 1854 ingevoerd. Volgens deze wet mochten de burgerlijke armbesturen slechts dan onderstand verlenen, als gebleken was dat van kerkelijke en particuliere zijde geen ondersteuning was te verwachten, en ook dan nog alleen bij "volstrekte onvermijdelijkheid". Vooral dit onvermijdelijkheids-principe heeft in de volgende decennia veel verzet opgeroepen. Dat de vrijheid van handelen de kerk zeer lief was, blijkt uit het in 1857 ingevoerde "Reglement voor de diaconieën van de Nederlandsche Hervormde Kerk", o.a. uit art. 14: "Kerkelijke gemeenten nemen geen subsidie aan van het burgerlijk bestuur, en sluiten met dat bestuur geen zodanige overeenkomsten, als waardoor diakenen op enigerlei wijze zouden beperkt worden in de vrijheid en onafhankelijkheid hunner handelingen en in de naleving van de wet." Douwes, Feith en Knottenbelt, blz. 270 e.v. Al gauw bleek echter dat de vrijheid duur betaald moest worden. De kerkelijke en particuliere liefdadigheidsinstellingen kregen nu de volle last van het pauperisme te dragen en, door het groeiend aantal ondersteunden, werd de spoeling steeds dunner. Het gevolg daarvan was weer, dat toch nog heel vaak een beroep moest worden gedaan op het burgerlijk armbestuur, dat in sommige plaatsen de hand lichtte met de wettelijke bepalingen en tot dubbele bedeling overging. In Utrecht hield de Aalmoezenierskamer zich weliswaar strikt aan de wet, maar door het gebrekkig functioneren van het registratiesysteem kon ook daar dubbele bedeling niet altijd worden voorkomen. In 1863 werd het bijzonder reglement voor de Utrechtse diaconie vastgesteld. Inv.nr. 163. In navolging van bovengenoemd reglement voor de diaconieën van de N.H.K. werd hierin de mogelijkheid opengehouden om ook niet-lidmaten te ondersteunen. Artikel 39 luidt: "Diakenen bedelen of ondersteunen bij voorkeur hen die belijdenis des geloofs hebben afgelegd". Ook in de volgende bijzondere reglementen komt deze formulering voor. In de praktijk veranderde echter weinig of niets en bleef de ondersteuning beperkt tot de eigen armen. Bie en Mammen, Kerkelijke armenzorg, blz. 23. In de laatste decennia van de 19de eeuw kwamen in liberale kringen in ons land steeds meer bedenkingen tegen de wijze waarop de armenzorg werd uitgeoefend. Vooral de burgerlijke en kerkelijke armbesturen kregen kritiek te verduren. Men vond dat de maandelijkse ondersteuning veel te laag was (de Utrechtse diaconie keerde ƒ 5,= p.m. uit), men sprak van "sleurbedeling" en men laakte het ontbreken van een deugdelijke registratie. Ook het feit dat de bedeelden hun ondersteuning bij de kwartiermeesters moesten afhalen en dan vaak in lange rijen op hun beurt stonden te wachten, riep ergernis op. Nieuwe ideeën drongen vanuit Duitsland ook tot Utrecht door. In 1890 werd hier de "Vereniging tot verbetering van armenzorg" (V.V.A.) opgericht, die zich tot taak stelde om niet alleen de bestaande toestanden te kritiseren, maar om ook het zogenaamde Elberfelder stelsel (naar het Duitse plaatsje Elberfeld) te propageren en in praktijk te brengen. Typerend voor deze methode was o.a. het werken in kleine eenheden (wijken, districten) en het inzetten van een groot aantal onbezoldigde huisbezoekers. Ook ging men zich meer verdiepen in de oorzaken van de armoede en vroeg men zich af hoe deze kon worden voorkomen. Voordien zag men armoede als een natuurlijk gegeven, door God gewild, onvermijdelijk. En als men toch een oorzaak wilde aanwijzen, dan zocht men die bij de arme zelf. Door drankzucht, verkwisting, luiheid of onzedelijk gedrag was hij tot armoede vervallen. Maar nu won langzamerhand het inzicht veld, dat ook economische en sociale factoren konden meespelen. Economische achteruitgang veroorzaakte werkloosheid; slechte woontoestanden en het ontbreken van een goede drinkwatervoorziening hadden nadelige gevolgen voor de volksgezondheid. De armenzorg moest op al deze nieuwe inzichten worden afgestemd. Domweg bedelen, althans van valide armen, werd afgewezen. Elk geval diende op zichzelf te staan. Onderzoek moest uitwijzen welke vorm van ondersteuning de beste was en gedurende deze-zo mogelijk tijdelijke-hulpverlening waren intensieve begeleiding en controle vereist. De ondersteunde moest weerbaar worden gemaakt, onafhankelijk. Huisbezoek was daarbij heel belangrijk. Veel belang werd ook gehecht aan een goede samenwerking tussen de verschillende instellingen en het opzetten van een centraal register van ondersteunden. In 1895 bracht de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen een rapport uit onder de titel "Het vraagstuk der armenzorg", waarin zij pleitte voor een nieuwe armenwet die aan de overheid een ruimere taak zou toebedelen. Dat de nieuwe denkbeelden gemakkelijker door particuliere instellingen in praktijk konden worden gebracht dan door burgerlijke of kerkelijke, vastgeroest als deze zaten in eeuwenoude tradities, laat zich horen. De Utrechtse diaconie maakte daarop geen uitzondering. Gedurende de hele 19de eeuw bleven de diakenen op de oude, platgetreden paden van "ordinaire" en "extra-ordinaire" bedeling voortwandelen. Ondanks de forse groei van de Utrechtse bevolking en-na 1870, toen de binnenstad was volgebouwd-het ontstaan van woonwijken buiten de singels, bleef het aantal diaken-kwartieren, dat in 1646 op 20 was gebracht, onveranderd. De diaken-kwartiermeester die zijn kwartier in omvang en zielental zag toenemen, verloor allengs het persoonlijk contact met de hem toegewezen gezinnen en vertrouwde, omdat hij het ook administratief niet meer kon bijbenen, steeds meer op zijn geheugen, waardoor bij zijn aftreden belangrijke informatie verloren dreigde te gaan. In november 1897 werd door de pas aangetreden diaken P.A. Lens de eerste knuppel in het hoenderhok geworpen. Terwijl het Moderamen (voorzitter, scriba en boekhouder) zich in opdracht van het College van Diakenen over de vraag boog of het bijzonder reglement van 1863 enige wijziging behoefde, bood Lens buiten medeweten van zijn ambtsbroeders de Kerkeraad een ontwerp-reglement aan. Inv.nr. 162. In dit ontwerp, dat door de Kerkeraad aan het College van Diakenen om advies werd toegezonden, werden allerlei hervormingen aangeprezen waarvoor-zoals spoedig zou blijken-de tijd nog niet rijp was. Uit het afwijzend advies d.d. 26 maart 1898 blijkt dat de voornaamste struikelblokken waren Lens' voorstel om het onderzoek naar de levensomstandigheden van de aanvragers om ondersteuning uit te breiden en te intensiveren, om de behandeling van de aanvragen te delegeren aan een "commissie van onderstand" en om de kwartierindeling te herzien en beter af te stemmen op de predikantswijken. Inv.nr. 127, 1898, nr. 33. De eigen voorstellen tot wijziging van het bijzonder reglement werden eveneens door het College van Diakenen aan de Kerkeraad aangeboden. Deze maakte geen haast met de behandeling. Pas in 1904 werd het ontwerp goedgekeurd. Van vernieuwingen zoals diaken Lens voor ogen hadden gestaan, was in dit reglement nog niets te bespeuren. 20ste eeuw Toch begon langzamerhand binnen het College van Diakenen het besef door te dringen dat verandering noodzakelijk was. En weer was het één van de jongere diakenen die het eerst in actie kwam. In oktober 1907 wees dr. J.H. Adriani-sinds 1904 lid van het College-in de vergadering van de Algemene Kerkeraad op de tekortkomingen van de diaconale armenzorg en lanceerde hij een plan tot hervorming. Archief van de Kerkeraad, handelingen van de Algemene Kerkeraad, 28 okt. 1907, inv.nr. 32. Dank zij zijn stuwende kracht kwam het in de volgende jaren tot enige reglementsherzieningen. Ook landelijk heeft Adriani invloed gehad op de vernieuwing van het diaconaat. Hij is ruim dertig jaar diaken geweest. Bij de reorganisatie van het Utrechtse diaconaat werd in grote lijnen de methode van de V.V.A. gevolgd, dus indirect van het Elberfelder stelsel. Tussen 1905 en 1913 werd het aantal diakenen uitgebreid van 23 tot 38 en het aantal kwartieren tot 30. Daarnaast kwamen huisbezoekers en-bezoeksters het werk van de diakenen-kwartiermeesters verlichten en werd het verplicht gesteld de ondersteuning voortaan bij de armen thuis te brengen. De groei van het college maakte voorts decentralisatie van de besluitvorming noodzakelijk: de kwartieren werden in vier groepen of ringen verdeeld. De ringvergaderingen stelden voortaan preadviezen op, die door de ringvoorzitters in de collegevergadering werden gebracht. Door deze werkwijze gingen de diakenen zich weer meer betrokken voelen bij het werk. Tenslotte vonden de nieuwe denkbeelden hun neerslag in de Armenwet van 1912. Inv.nr. 1690. In deze wet kregen de burgerlijke armbesturen weer meer armslag. Het onvermijdelijkheidsprincipe maakte plaats voor het subsidiariteitsbeginsel. Dit hield in dat de armbesturen voortaan aanvullende steun mochten verlenen op de reeds door een kerkelijke of particuliere instelling verstrekte ondersteuning, uiteraard in nauw overleg met deze instelling. Een wettelijke erkenning dus van de dubbele bedeling. Van kerkelijke zijde kwam hierop echter kritiek. De Utrechtse diaconie bleef gekant tegen de dubbele bedeling, althans tegen subsidiëring door het burgerlijk armbestuur. Beïnvloeding van die zijde werd nog steeds als bedreigend ervaren. Verder werd door de nieuwe wet de instelling van gemeentelijke armenraden aanbevolen en schreef zij het aanleggen van centrale registers van informatie voor. In de armenraden moesten alle erkende instellingen van liefdadigheid (burgerlijke, kerkelijke en particuliere of bijzondere) vertegenwoordigd zijn. J.H. Adriani (1874-1948) ca. 1910. Lithografie door zijn echtgenote E.M.H. Hovy. Topografisch-Historische Atlas, I.A. Adriani, J.H. (5). Ook in Utrecht werd een armenraad opgericht, die zou uitgroeien tot een effectief samenwerkingsorgaan. De eerste secretaris was J.H. Adriani. Bij de Armenraad werd het centraal register van informatie bijgehouden. De rol van de Stads Aalmoezenierskamer werd in de loop der jaren steeds belangrijker, vooral toen de sociale wetgeving op gang kwam. De opvatting dat ondersteuning een gunst was, moest onder invloed van het opkomend socialisme en de arbeidersbeweging geleidelijk aan wijken voor het inzicht dat iedereen recht had op een menswaardig bestaan. Door deze ontwikkeling verloren de kerken gaandeweg hun greep op de gewone armenzorg en gingen zij zich oriënteren op andere vormen van hulpverlening. In 1914 stelde de Utrechtse diaconie de eerste commissie voor maatschappelijk werk in. Deze commissie, bestaande uit 5 diakenen, opende in 1918 in het Centraal Bureau van de Diaconie, sinds 1910 gevestigd in het pand Muntstraat 5, een bureau voor arbeidsbemiddeling en een bureau voor inwoningzoekenden. De commissie verstrekte financiële steun voor het volgen van cursussen en de aanschaf van gereedschap. In 1916 werd het fonds Hulpbetoon gesticht, bedoeld voor het ondersteunen van personen en gezinnen wier belangen al te zeer zouden worden geschaad door het bekend worden van hun behoeftige toestand aan de voltallige vergadering van diakenen. Het bestuur van het fonds bestond slechts uit drie leden, die tot geheimhouding waren verplicht. Op landelijk niveau werd in 1910 de Vereniging van diakenen in de N.H.K. opgericht, die met de uitgave van het Maandblad voor kerkelijke armenzorg begon. In 1921 werd deze vereniging omgezet in de Federatie van diaconieën in de Nederlandsche Hervormde Kerk. De federatie, gevestigd in Utrecht, nam de uitgave van het maandblad over. In de crisis-en oorlogsjaren was de diaconale zorg weer sterk gericht op materiële ondersteuning. In de laatste oorlogswinter lag het accent begrijpelijkerwijs op de voedselvoorziening en, in nauw verband daarmee, op de uitzending van Utrechtse kinderen naar het noorden en oosten van het land. Dergelijke acties werden voor een deel in het kader van het Interkerkelijk Overleg (I.K.O.) uitgevoerd. Na de oorlog werden de diaconieën meer dan ooit geconfronteerd met gezinsproblemen, waardoor de vraag naar deskundigheid op dit gebied groeide. Door het aanstellen van maatschappelijk werksters, gezinsverzorgsters en verpleeghulpen nam de vrouw als beroepskracht voorgoed haar plaats in het diaconale arbeidsveld in. Inmiddels breidde de overheid haar bemoeienis op het sociale terrein uit. Door haar subsidiepolitiek te koppelen aan kwaliteitscriteria probeerde zij het kerkelijk en particulier initiatief in de gewenste richting te stimuleren. In deze naoorlogse tijd kwam er ook meer aandacht voor de jeugdproblematiek. In 1946 richtte het Moderamen van de Utrechtse diaconie zich tot het College van Diakenen met een plan tot hervorming van de werkwijze van de Diaconie. Inv.nr. 181. Toegegeven werd dat het systeem van de enkelvoudige ondersteuning, waaraan de Diaconie ondanks legalisering van de dubbele bedeling hardnekkig was blijven vasthouden, niet het verwachte resultaat had opgeleverd. Bleef men op deze weg voortgaan, dan kon dit binnen tien jaar tot een financieel fiasco leiden. Het vermogen van de Diaconie liep terug. Uit de post "ondersteuningen" werden jaarlijks 227 gezinnen (ca. 550 personen) geholpen: een klein getal vergeleken bij het aantal ingeschreven hervormden (65.000). In plaats van aan een gering aantal leden vrij kleine bedragen uit te keren, zou de Diaconie haar vermogen beter in dienst kunnen stellen van leniging van noden op ruimere schaal en zich het lot kunnen aantrekken niet alleen van de eigen leden, maar ook van gezinnen en personen die niet tot de N.H.K. of enig ander kerkgenootschap behoorden. Maar als men die kant op wilde, moest het roer om. En daarom stelde het Moderamen voor om m.i.v. 1 juli 1946 geen nieuwe "gevallen" meer in behandeling te nemen en m.i.v. 1 januari 1947 alle dan nog door de Diaconie vast ondersteunden over te dragen aan de Gemeentelijke Dienst voor Sociale Zaken. Zo zou er geld vrijkomen voor andere vormen van ondersteuning, zoals maatschappelijk werk, tijdelijke opvang van kinderen, huisvesting van bejaarden, gezinshulp etc. Daarnaast moest eenmalige financiële hulp tot de mogelijkheden blijven behoren. Helaas zijn de notulen van zowel het College van Diakenen als van het Moderamen uit de jaren 1944-1947 niet in het archief aangetroffen, zodat niets bekend is over de reacties van de diakenen op dit voorstel en hun uiteindelijke besluit. Wel tonen de laatste registers van bedeling (1947-1961) aan, dat het aantal vast ondersteunden na 1947, en vooral in de jaren vijftig, sterk terugliep (321 in 1946, 182 in 1948, 33 in 1955, 6 in 1961). Inv.nr. 760. Ook de jaarrekeningen laten een dergelijk beeld zien: in 1946 werd ƒ 101.567,= aan vast ondersteunden uitgegeven, in 1957 was dat ƒ 4.811,= en in 1962 ƒ 261,=. Na 1962 komt de post "doorlopende ondersteuningen" niet meer in de rekeningen voor. Inv.nr. 681. Ook het voorstel van het Moderamen om ook niet-hervormden te ondersteunen, betekende een belangrijke doorbraak. Sinds 1628 had de Diaconie zich immers beperkt tot de zorg voor haar eigen lidmaten. Deze ommekeer zat in de lucht. In de Ordonnantie voor het diaconaat, opgenomen in de nieuwe kerkorde van de N.H.K. van 1951, kan men lezen: "De diakenen beperken hun arbeid niet tot de leden der gemeente, maar vervullen de opdracht der gemeente tot de dienst der barmhartigheid ook jegens hen die niet tot haar behoren." Ordonnantie voor het diaconaat, art. 3-2. Zie ook: Huishoudelijk reglement, 1955, art.3 (2), inv.nr. 172. Stichting tot exploitatie van het rusthuis "Welgelegen" Na de Tweede Wereldoorlog groeide de behoefte aan een tweede rusthuis voor beter gesitueerde ouderen. Veel aanvragen voor een plaats in het rusthuis aan de Biltstraat konden niet worden gehonoreerd, omdat dit tehuis doorlopend was volgeboekt. In 1947 trad het College van Diakenen in onderhandeling met de gemeente Utrecht over de eventuele huur van het herenhuis "Welgelegen" in de gemeente Ouderijn, tegenover het park Oog in Al. De gemeente Utrecht was in 1920 in het bezit gekomen van dit huis. In 1950 werd een akkoord bereikt ten aanzien van de huurprijs en de verbouwing. De huur zou na de verbouwing ingaan. In 1952 besloot het College van Diakenen de exploitatie van het nieuwe rusthuis op te dragen aan een stichting. Het bestuur van de stichting zou bestaan uit negen personen: vijf diakenen en vier gemeenteleden. De stichting stelde zich tot doel de huisvesting en verzorging van bejaarden "in de ruimste zin van het woord". Inv.nr. 1541. Het rusthuis bevatte 50 eenpersoons-en 5 tweepersoonskamers. Aan het hoofd stond een directrice. Op 16 mei 1953 werd het rusthuis officieel geopend. Het huis "Welgelegen" heeft tot ca. 1988 als rusthuis dienst gedaan. Daarna is het afgebroken.

Collectie
  • Archieven Utrecht
Type
  • archief
Identificatienummer van Het Utrechts Archief
  • 816
Trefwoorden
  • Religie en Levensbeschouwing
Disclaimer over kwetsend taalgebruik

Bij bronnen vindt u soms teksten met termen die we tegenwoordig niet meer zouden gebruiken, omdat ze als kwetsend of uitsluitend worden ervaren.Lees meer

Ontvang onze nieuwsbrief
Tweewekelijks geven we je een overzicht van de meest interessante en relevante onderwerpen, artikelen en bronnen van dit moment.
Ministerie van volksgezondheid, welzijn en sportVFonds
Contact

Vijzelstraat 32
1017 HL Amsterdam

info@oorlogsbronnen.nlPers en media
Deze website is bekroond met:Deze website is bekroond met 3 DIA awardsDeze website is bekroond met 4 Lovie awards