Ga direct naar: Hoofdnavigatie
Ga direct naar: Inhoud
Alle bronnen

Archief van de Bovenpolder onder Egmond-Binnen

1628 - 1977

Bereik en inhoud Oorspronkelijke inleidingen en bijlagen Poldergeschiedenis tot het einde van de Bataafs-Franse tijd De Bovenpolder bestaat uit twee door de van het zuidwesten naar het noordoosten lopende Hofdijk van elkaar gescheiden delen. Het hoge, westelijke gedeelte stond vanouds bekend als de Beerhemmer- of Beermanspolder. Volgens G. de Vries was het oostelijke, lage gedeelte voor de bedijking van de Egmondermeer in de jaren zestig van de "16e" eeuw onbedijkt buiten- of boezemland. G. de Vries Az, De zeeweringen en waterschappen van Noord-Holland (Haarlem 1864) pp. 266-267. De opmerking van De Vries wordt echter weersproken door een kaart van de Egmonder- en Bergermeer uit omstreeks 1540. De kaart bevindt zich in de collectie van het Regionaal Archief Alkmaar (RAA). Zie voor de dijken rond Egmond J. Westenberg, Kennemer dijkgeschiedenis (Amsterdam, Londen 1974) p. 120. Hierop vinden we het lage deel keurig ingericht als polder beschermd door een kade tegen de Egmondermeer en bemalen door drie wipmolens terug. Bij die molens gaat het om de Hoevermolen Op een kaart naar Louris Pietersz. van 1566 wordt deze molen aangeduid als de Beerhems watermolen, zie W.J. van den Berg, Historisch kadaster van de Binnen-Egmonden (Utrecht 1985) dl. 4 p. 1331. , een naamloos molentje langs het Egmondermeer en de Joost Buycken molen die uitmaalde op het Coetemeer. Op een kaart van de landen die op de Berger- en Egmondermeer afwateren door Simon Meeuws, eveneens vervaardigd rond 1540, vinden we in het lage gedeelte slechts een molen terug. De bedoelde kaart is afgedrukt in C. Streefkerk, ‘Oosterzij en Westerzij; de waterschappen’, in: idem e.a., red., Heiloo voor en na Willibrord. Opstellen over de geschiedenis van Heiloo (Heiloo 1995) pp. 72-73. Joost Buyck bezat diverse percelen rond het laatstgenoemde molentje, zie Van den Berg, 1985, t.a.p. Vanaf 1628 kunnen we de ontwikkelingen in de polder redelijk volgen omdat van dat jaar tot en met 1654 een register met de rekeningen bewaard is gebleven. RAA, archief Bovenpolder onder Egmond-Binnen (ABE) inv.nr. 23. Aanleiding voor de aanleg van dit register was plaatsing van een nieuwe, grote schepradmolen op de plek van het Hoevermolentje. Van de twee andere wipmolentjes is helemaal geen sprake meer. De bouw van de nieuwe molen hing samen met een ingrijpende herziening van de waterhuishouding ter plaatse. Uit een in 1628 met de Egmondermeer gesloten overeenkomst blijkt dat het lage deel tegen deze tijd één geheel vormden met de Bosmolenlanden welke werden bemalen door de Bosmolen. In 1628 kwamen de ingelanden onder de Bosmolen echter met de hoofdingelanden van de Egmondermeer overeen dat zij in de bemaling van deze polder zouden werden opgenomen. De ingelanden van de Bovenlanden maakten zich tegelijkertijd uit het grotere verband met de Boslanden los. Zij sloten namelijk een overeenkomst met de Egmondermeer omtrent de afscheiding van hun land door een “souffisante cade ofte dijck” langs het Arisdijkje. Op deze manier kreeg de Bovenpolder zoals wij die nu kennen gestalte. De hoofdingelanden van de Egmondermeer verklaarden zich op hun beurt bereid de Bosmolen over te nemen voor f 900,-. De bouw van de nieuwe molen in de Bovenpolder werd aanbesteed aan de molenmaker Cornelis Jansz. van Nirip. De totale bouwkosten bedroegen ruim f 900,-. Dit bedrag werd over de landerijen omgeslagen waarbij de eigenaren tweederde, en de pachters eenderde moesten opbrengen. De nieuwe molen werd bekend als de Kolmolen en bemaalde zowel het hoge als het lage deel. De Beerhemmerpolder waterde via een of meer duikers in de Hofdijk op het lagere gedeelte af en de molen maalde het water vandaar weer uit op de Wimmenummervaart, onderdeel van de Schermerboezem. Ibidem, eerste rekening, afgehoord 1630; archief polder Egmondermeer inv.nr. 31, achterin dit deel resolutie hoofdingelanden 24-3-1628; inv.nr. 30 fol. 41v. Het dagelijkse bestuur van de polder blijkt volgens de rekeningen in handen van één enkele, door de ingelanden benoemde molenmeester, eventueel bijgestaan door oud-molenmeesters. Hij functioneerde ook als penningmeester en inde dus de omslag en betaalde de leveranciers en de molenaar, die in 1630 op een jaarloon van f 33,- stond. Daarnaast verdiende de molenaar het nodige aan graaf- en spitwerk aan de dijken en de weg op de Hofdijk. Na de controle en sluiting van de rekening van de molenmeester in het voorjaar, kozen de verzamelde ingelanden meteen een andere in zijn plaats, stelden zij de omslag voor het komende jaar vast en besloten de heren over andere polderzaken als de verlening van vergunningen tot het leggen van duikers en dergelijke. De rekening en de schouwen werden afgerond met een goed glas in een plaatselijke herberg. De schout van Egmond trad in overeenstemming met het oude Kennemerrecht als dijkgraaf op. Ibidem, passim . Zie aangaande de bedoelde bepaling in het Kennemerrecht W.G. Lams, Het groot previlegie en hantvestboeck van Kennemerlandt en Kennemergevolgh (Amsterdam 1664) p. 60; G. de Vries Az., Het dijksbestuur in Holland’s Noorderkwartier onder de grafelijke regeering en gedurende de Republiek (Amsterdam 1876) p. 18. Aan het begin van de "18e" eeuw blijken er steeds twee molenmeesters te zijn. Een daarvan kwam uit de stad Alkmaar, de andere uit de zogenaamde “buyten wonende” in de Egmonden. Een en ander weerspiegelde het landbezit van vooraanstaande Alkmaarse regentengeslachten als Van Egmond van de Nijenburg, Van Vladeracken en Stuyling. Naast de twee molenmeesters was er een college van hoofdingelanden. Het bestuur werd bijgestaan door een secretaris. De rol van de schout als dijkgraaf was als volgt. We hebben al gezien dat hij aanwezig was bij de rekening. Daarnaast was de dijkgraaf betrokken bij het opstellen van keuren in samenwerking met de molenmeesters en hoofdingelanden, dreef hij met hetzelfde gezelschap de schouw en was hij aanwezig bij aanbestedingen. RAA, ABE inv.nr. 24 passim . Werkelijk veel te vertellen zal de dijkgraaf in het uit hooggeplaatste regenten bestaande polderbestuur niet hebben gehad. Tekenend voor de sfeer in de kringen van dat bestuur is een conflict uit 1745 rond de rechten van Johan Egidius van Egmond van de Nijenburg. Diens vader Gerard had in 1722 de heerlijkheid van de Egmonden gekocht. Een jaar later besloten de molenmeesters en hoofdingelanden dat het aan het aan hem, als heer van Egmond, was om de plaats en het tijdstip van de rekening vast te stellen. Dit leidde in 1745 tot moeilijkheden nadat Johan Egidius de hoofdingelanden aan huis bij elkaar had geroepen. Gerard Stuyling Sijms, hoofdofficier en raad van de stad Alkmaar, baljuw van de Egmonden en eigenaar van de buitenplaats “Voorhoef” te Egmond aan de Hoef, tekende direct protest aan. Hij zette vraagtekens bij het recht van de heer van Egmond. Verder was het niet de bedoeling dat de heren het maximum gesteld aan de verteringen ad f 25,- in eigen zak staken nu ze bij Johan Egidius thuis vergaderden. Dit geld diende “…tot een recreatie voor de dienst die de dijkgraaff en hooftingelanden…gedurende een gants jaar aan het polder hebben gedaan” . Bovendien liep schout en dijkgraaf Jan Plaat, die ook kastelein was, de klandizie van de polder mis. Tenslotte was Stuyling Sijms het niet eens met het besluit om het maximum gesteld aan de verteringen te vervangen door een presentiegeld van vijf stuivers per morgen land dat iedere ingeland bezat. Het polderbestuur legde al deze bezwaren evenwel naast zich neer. Ibidem, na de rekeningen van 1722, 1743 en 1744. Zie over Stuyling Sijms J. Belonje, Het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen in Kennemerland en West-Friesland 1544-1944 (Wormerveer 1945) p. 147. In 1745 beurde schout Jan Plaat echter weer vanouds f 25,- voor de verteringen in zijn herberg. In de tweede helft van 1751 traden de molenmeesters in overleg met het bestuur van de Egmondermeer over eventuele bemaling van de Bovenpolder door deze droogmakerij. Reden hiervan was dat de molen grote schade had opgelopen. Er werd inderdaad een duiker in het Arisdijkje gelegd zodat het water op de Egmondermeer kon afvloeien. De afwatering op de Egmondermeer beviel echter op den duur niet geheel, want een jaar later besloten de hoofdingelanden een nieuwe roe aan te kopen en de molen weer in werking te brengen. De duiker werd naderhand verkocht. In 1774 werd opnieuw besloten met de Egmondermeer te spreken over de bemaling om kosten te besparen. Er waren nu twee nieuwe roeden, een nieuwe kap, een as en nog diverse andere kleinere reparaties aan de molen nodig. Ook dit tweede initiatief leidde echter tot niets Ibidem, rekeningen van 1750, 1751, 1752 en 1773. Een paar jaar later, in 1779, werd de polder weer met allerlei buitengewone uitgaven geconfronteerd. In december van dat jaar liep de waterstand in de Schermerboezem enorm op. De polderkade dreigde te bezwijken. De molenmeesters zetten direct arbeiders aan het werk om de kade langs de Zandvaart, Wimmenummervaart en Hoevervaart te verhogen. In het duin werden schuiten vol zoden afgestoken om de rauwe dijk te bekleden. Ibidem, rekening 1779; G.J. Borger, S. Bruines, Binnewaeters gewelt; 450 jaar boezembeheer in Hollands Noorderkwartier (Edam 1994) p. 67. De Bataafse revolutie van het jaar 1795 bleef voor de Bovenpolder niet geheel zonder gevolgen. Molenmeesters en hoofdingelanden verklaarden op 20 augustus 1795 “…het dijkgraaf en secretaris ampt…vernietigt” . Ibidem, inv.nr. 25, rekening van 1795. De “dienaar van justitie” verdween echter niet geheel van het toneel. Hij bleef betrokken bij de schouwen. De rekening van 1796 werd voorts gesloten in de “sociteijts camer” te Egmond aan den Hoef en was geheel openbaar. Natuurlijk kon men niet echt zonder dijkgraaf. In 1804 komen we de hoofdingeland J. Veenhuijsen in deze hoedanigheid tegen. De polderrekening werd ook bij hem aan huis ten overstaan van de hoofdingelanden gesloten. Ibidem, rekeningen van 1803-1809. Van de Franse tijd tot het Reglement van bestuur van 1902 In 1819 legden dijkgraaf, hoofdingelanden en molenmeesters de organisatie in een reglement vast. Het bestuur zou voortaan naast de dijkgraaf bestaan uit drie molenmeesters, een penningmeester en drie hoofdingelanden. Als dijkgraaf komen we in het genoemde jaar de burgemeester van de gemeente Egmond aan Zee, Christiaan van Egmond, tegen. Tien jaar later kwam de polder in een bestuurscrisis terecht. De molenmeesters bedankten om onduidelijke redenen allen en werden door anderen vervangen. Wel besloten de ingelanden dat Van Egmond als dijkgraaf aan zou blijven. Hij zegde echter twee jaar later zelf zijn post op. Ibidem, inv.nr. 1, 16-10-1829, 4-11-1830, 22-9-1831. De molen verkeerde tegen 1838 in zeer slechte staat. De molenmeesters lieten daarom een plan voor de bouw van een compleet nieuwe molen maken. Meteen verklaarden zij zich niet verantwoordelijk te voelen indien in de herfst de molen het helemaal zou begeven. Tegelijkertijd boog een commissie van ingelanden zich over de opstelling van een nieuw Reglement van bestuur. Het voorstel van deze commissie werd in december 1838 door de ingelanden goedgekeurd en vervolgens naar de Gedeputeerde Staten gezonden. Ibidem, 8-10-1838, 23-5-1839. Pas vijf jaar later, in 1843, werd bericht uit Haarlem ontvangen dat het Reglement van bestuur door de Koning was goedgekeurd. Het stelde een bestuur van zes door de ingelanden te kiezen hoofdingelanden over de polder. Die kozen op hun beurt uit hun midden voor het dagelijks beheer twee molenmeesters. Het bestuur werd bijgestaan door een secretaris-penningmeester. Het reglement regelde precies ieders taken en bevoegdheden. In het reglement waren ook nog keuren op het onderhoud van de sloten, hekken, dammen en de wegen door de ingelanden opgenomen. Ibidem, 5-6-1839; inv.nr. 5. De polder was ondertussen al in 1840 volgens het reglement gaan werken. In december van dat jaar vonden de verkiezingen plaats. Op dezelfde bijeenkomst werd besloten tot de bouw van een nieuwe schepradmolen. De polder werd tijdens de werkzaamheden bemalen door de Visserijmolen van de Egmondermeer waartoe een duiker in het Arisdijkje werd gemaakt. Helaas overleed timmerbaas Nat kort voor of vlak na de voltooiing van het werk. Het polderbestuur vond de naderhand door zijn erven ingediende rekening veel te hoog en haalde er andere molenmakers bij om Nats werk te taxeren. Na de nodige onderhandelingen werd met de erven een schikking bereikt. Zij namen genoegen met een betaling van f 2.023,161/2. In totaal beliepen de kosten van de nieuwe molen bijna f 5.000,-. Ibidem, 16-12-1840 tm. 17-9-1842; inv.nr. 26, rekening van nieuwe molen 1842; archief Egmondermeerpolder inv.nr. 6A, 10-4 en 20-7-1841, 16-2-1842; inv.nr. 465. Nadat de perikelen rond de bouw van de nieuwe molen achter de rug waren, kwam de polder in aanzienlijk rustiger vaarwater. Wel werkte de polder mee aan de verharding van de weg over de Hofdijk van Egmond naar Alkmaar (de Hoeverweg) met schelpen. In 1845 ontving het bestuur hiertoe een verzoek van B en W van Alkmaar. De polder verplichtte zich tot het leveren van een bijdrage in de kosten van f 50,- per jaar over maximaal 18 jaren. Verder bedongen de molenmeesters vrijstelling van tol voor bestemmingsverkeer. Het Alkmaarse stadsbestuur nam het onderhoud van de weg met de brug bij de Kolmolen voor zijn rekening. In 1866 verplichtte de polder zich verder tot het leveren van f 1,- per jaar per bunder land aan de Oningepolderde Landen onder Egmond-Binnen ten behoeve van de bestrating van de weg langs de duinkant van Castricum naar Schoorl. Ibidem, 3-4-1845, 27-9 en 1-10-1866; inv.nr. 39. De oude, in het Reglement opgenomen polderkeur bleef tot het begin van de "20e" eeuw van kracht. In 1901 werd eindelijk een nieuwe keur door Gedeputeerde Staten goedgekeurd. Enkele weken later schreven zij dat het wenselijk was dat ook de rest van het Reglement in overeenstemming werd gebracht met “de tegenwoordig algemeen aangenomen begrippen van waterschapsbeheer” . Het nieuwe Reglement werd in september 1902 in het Provinciaal Blad afgekondigd. De naam van de polder werd nu officieel “Bovenpolder onder Egmond-Binnen” om hem te onderscheiden van de Bovenpolder van de Beemster. Het college van hoofdingelanden verdween van het toneel. Voortaan zou de polder worden bestuurd door vijf, direct door de stemgerechtigde ingelanden te verkiezen leden. Een van die leden trad als voorzitter op. Het bestuur werd bijgestaan door een secretaris-penningmeester. Ibidem, vl.inv.nr. 2, 4-10-1899 tm. 14-10-1902; inv.nrs.5 en 31. De Bovenpolder in de 20e eeuw Het reglement van 1902 werd in 1915 gewijzigd. Toen werden de zogenaamde grafelijkheids allodiale Boschlanden binnen de grenzen van de polder gebracht. Het betreft hierbij hoge gronden tussen de restanten van het slot te Egmond aan den Hoef en de westelijke begrenzing van de polder met een oppervlakte van ruim 11 ha. Zie voor nadere bijzonderheden omtrent de Boslanden Van den Berg 1985, dl. 1, pp.154-156. Deze terreinen waterden door een duiker nabij “Beekvliet” af op het hoge gedeelte van de Bovenpolder, de oude Beermanspolder. Reeds in 1898 was in de kring van het polderbestuur over opname van de Boslanden in polderverband gesproken. In 1913 kwam men op deze kwestie terug. Er werd bij Gedeputeerde Staten navraag gedaan. Die bleken bereid bij wijziging van het Reglement van bestuur de bedoelde gronden uit het verband van de Oningepolderde Landen los te maken en bij de Bovenpolder te trekken. Ibidem, inv.nr. 2 (notulen), 5-10-1898, 5-6 tm. 9-10-1913, 13-10-1914; inv.nr. 3, 16-3-1915; inv.nr. 5 (reglement); G. de Vries, 1864, p. 267. De molen bleef een voortdurende bron van zorg. In 1918 kwam voor het eerst de vraag op of men niet van windkracht op elektrische bemaling moest overstappen. Er werd hierover met een ingenieur van Provinciale Waterstaat uitgebreid van gedachten gewisseld. Het bestuur deinsde echter terug voor de hoge kosten. Tegelijkertijd worstelde men met het feit dat de woning in de molen onbewoonbaar was verklaard. In mei 1918 besloot het bestuur tot de bouw van een nieuw woonhuis bij de molen. Dit werk werd aangenomen door Jan Schuit uit Egmond aan den Hoef voor f 2.675,-. Ibidem, inv.nr. 3, 4-en 12-4 en 15 en 23-5-1918, 12-10-1920 tm. 24-10-1922: inv.nr. 47; Rapport omtrent de bemaling van de Egmondermeer en den Bovenpolder opgemaakt door Dwars, Groothoff en Verhey (’s Gravenhage 1918). Na het aflopen van de Eerste Wereldoorlog kwam men op de overstap op een andere bemaling terug. Stokvis en Zoon uit Rotterdam werd om een begroting van het plaatsen van een Amerikaanse windmotor gevraagd. De plannen werden doorgezonden naar Gedeputeerde Staten, die een onderzoek naar de waterstaatkundige toestand van de polder instelden. Daaruit bleek dat een afdoende bemaling met de voorgestelde Hercules windmotor niet mogelijk was en de Staten weigerden de plannen dan ook goed te keuren. Vervolgens liet men het Amsterdamse ingenieursbureau W.C. en K. de Wit de verschillende mogelijkheden naast elkaar zetten. Hieruit bleek dat reparatie van de bestaande windmolen veruit het goedkoopste was. De ingelanden besloten hier dan ook toe. Ibidem, inv.nr. 3; inv.nr. 47. Dit betekende niet dat men het onderwerp liet rusten. Het bestuur hield nauwlettend de ontwikkelingen in de aangrenzende Egmondermeer in het oog. Misschien kon de bemaling van de twee polders gecombineerd kon worden als daar werd besloten van windenergie af te stappen. In 1931 stond men weer voor een grote reparatie aan de molen, die hoe dan ook erg duur in het onderhoud was. Nadat van het PEN bericht was ontvangen dat aanleg van een kabel naar de plek van de molen niet voor een redelijke prijs mogelijk was, bleef alleen de stichting van een motorgemaal over. Op 18 mei 1932 machtigden de ingelanden het bestuur om op de meest geschikte vorm van motorbemaling over te stappen. In overleg met adviseur W. Moejes besloot men uiteindelijk tot de bouw van een gemaal uitgerust met een 13 p.k. sterke Engelse Stockport dieselmotor welke een schroefpomp aandreef. De installatie werd geleverd door machinefabriek N.V. Hoogenlande v/h Pannevis en Zn. voor f 3.080,-. De plaatsing van een gebouwtje naast de molen gunde men in augustus 1932 aan Jan Schuit voor f 1.945,- Voorzitter A.A. Nieuwenhuijzen legde op 29 september 1932 de eerste steen. Ter herinnering liet het bestuur in het gebouwtje een marmeren plaquette aanbrengen. Het nieuwe gemaal werd in bijzijn van Moejes, Schuit en de burgemeester op 11 januari 1933 feestelijk officieel in gebruik genomen. Ibidem, 14-2 en 15-11-1928, 29-1-1931 tm. 11-1-1933. In februari 1934 besloten de ingelanden tot afbraak van de molen. Gedeputeerde Staten wilden dit besluit echter niet goedkeuren omdat de molen nog in redelijke staat verkeerde. Het bestuur berichtte vervolgens dat de polder niets meer aan het onderhoud zou doen in verband met de “noodtoestand” van de door de economische crisis getroffen ingelanden. Ook wenste men geen enkele aansprakelijkheid te aanvaarden voor ongelukken voortvloeiende uit bouwvalligheid van de molen. Twee jaar later viel definitief het doek voor de Kolmolen. Nadat hij in november 1936 tijdens een storm zwaar was beschadigd, besloot het bestuur opnieuw tot afbraak, mede omdat er gevaar voor het gemaal dreigde. De sloop werd gegund aan machinist en oud-poldermolenaar H. Hopman. Ibidem, 30-9-1936; inv.nr. 47. Aan de vooravond van de Tweede wereldoorlog werd de polder geconfronteerd met veel zwaar militair verkeer over de Achter- of Meerweg. Deze weg was binnen de kortste keren totaal onbegaanbaar. De polder verklaarde zich bereid de weg te verbeteren indien Defensie de helft van de kosten droeg. Door het uitbreken van de oorlog in mei 1940 kwam hier niets meer van. Verder kreeg men reeds in het tweede oorlogsjaar 1941 te maken met ernstige moeilijkheden bij de leverantie van dieselolie voor het gemaal. Dit product werd streng gerantsoeneerd. Op aandrang van Provinciale Waterstaat zocht men daarom contact met de Egmondermeer, welke nog door windmolens werd bemalen. Het bestuur van de Meer bleek tegen een bepaalde vergoeding bereid de Bovenpolder de helpende hand te bieden. Een en ander werd netjes in een bemalingsovereenkomst vastgelegd. De dieselolievoorraad mocht uitsluitend nog na permissie van de hoofdingenieur-generaal van Provinciale Waterstaat aangesproken worden. In oktober 1943 werd de polder voorts geconfronteerd met de aanleg van een tankgracht waarvoor zoden van de dijk waren afgegraven. Het bestuur besloot de oberleutnant Reidich te verzoeken de dijk niet verder te beschadigen. Ibidem, 4-12-1939, 9-2-1940; 4-8-1941, 23-9-1941, 6-10-1943; inv.nrs. 41 en 48; archief Egmondermeer inv.nr. 465. Zie ook: P.C. Mooy, ‘Herinneringen van een oud-Egmond-Binder aan de Tweede Wereldoorlog’, Geestgronden; Egmonds historisch tijdschrift 5 (1998) nr. 1, p. 3. Na afloop van de oorlog zegde de polder direct het bemalingscontract op. Vanaf januari 1946 vertrouwde men weer op het eigen gemaal. In april 1947 schoot men omgekeerd de Egmondermeer te hulp, waar men toen met wateroverlast kampte. Wel zond het bestuur voor het extra malen een rekening van f 37,-. Aan het begin van de jaren vijftig kreeg het bestuur te maken met een grootscheepse verbetering van de boezemwateren en polderkaden in het gebied bewesten Alkmaar. Men besloot in eerste instantie geen medewerking te verlenen aan de opstelling van een plan omdat de kade van de polder op hoogte was. Nadat er meer duidelijkheid was gekomen over de kosten, besloten de ingelanden alsnog aan het door het Hoogheemraadschap van de Uitwaterende Sluizen uit te voeren plan deel te nemen. Ibidem, 11-10 en 5-11-1945, 24-4 en 14-10-1947, 9-10-1951; inv.nr. 4, 10-11-1953; inv.nr. 44; Archief Egmondermeer inv.nr. 465 In mei 1960 kwam vervanging van de versleten dieselmotor van het gemaal door een elektrische installatie aan de orde. Dat was eigenlijk al te laat, want in augustus van hetzelfde jaar wilde de motor met geen mogelijkheid meer starten. Het regende flink en daarom liet het bestuur direct een elektrische hulpmotor plaatsen door machinefabriek G.J. Doesschot en Zn. uit Alkmaar. In de zomer van 1961 besloten de ingelanden tot de aanschaf van een volautomatische, 12 p.k. sterke elektrische installatie die de oude schroefpomp aandreef. Doesschot leverde een en ander voor f 1.145,-. Hier kwam naderhand nog ruim f 600,- bij omdat ook de tandwielkast moest worden gereviseerd en de reparatie van de schroefpomp tegenviel. De polder betaalde dit laatste bedrag echter pas in 1963 aan Doesschot uit omdat er geen opdracht voor het genoemde extra werk was gegeven en de installatie eerst niet geheel aan de gestelde eisen voldeed. Ibidem, inv.nr. 4, 4-5-1960, 23-8-1961, 14-3-1963; inv.nr. 47. Een tweede bron van aanhoudende zorgen was de al even genoemde Achter- of Meerweg. Deze weg werd hoofdzakelijk door verkeer van buiten de polder gebruikt, terwijl de ingelanden voor het onderhoud opdraaiden. Daarom werden pogingen ondernomen hem over te doen aan het Hoogheemraadschap Noordhollands Noorderkwartier. Dit liep echter op niets uit. De problemen met de weg waren zelfs aanleiding om in 1969 een fusie met een serie polders in de naaste omgeving tot een grotere eenheid te suggereren. Hierbij speelde ook mee dat er in het genoemde jaar een grote reparatie aan het gemaal nodig was. Er moest zelfs tot twee keer toe een beroep op de Egmondermeer worden gedaan om de polder droog te houden. Vijf jaar later, in 1974, draaide het gemaal opnieuw plotseling stuk. Financieel stond de polder er door deze tegenslagen slecht voor. De opheffing van de Bovenpolder op de eerste januari 1977 zal dan ook bepaald een opluchting voor het bestuur zijn geweest. De polder ging op de genoemde datum samen met 37 andere polders op in het Waterschap Het Lange Rond. Ibidem, inv.nr. 4, 3-10-1963, 12-10-1964, 16-10-1969, 7-2-1974; inv.nr. 41; inv.nr. 47. Archief en inventarisatie Er staan ons helaas geen gegevens over de lotgevallen van het archief ter beschikking. Het werd naar alle waarschijnlijkheid door de secretaris-penningmeester aan huis bewaard. Na de opheffing van de polder werd het archief samen met dat van vele andere in Het Lange Rond opgegane polders overgebracht naar het toenmalige Gemeentearchief Alkmaar. Gemeentearchivaris W.A. Fasel stelde vervolgens een magazijn- of plaatsingslijst op. Zijn lijst vormde het uitgangspunt van de voorliggende definitieve inventarisatie. Meteen werd het archief gecompleteerd met een rekening- of molenboek en een kaart aangetroffen in het oud-archief van Wimmenum. Zie inv.nrs. 18 en 23, voorheen OA Wimmenum inv.nr. 46. Hiaten in de serie rekeningen vanaf 1921 konden worden opgevuld met exemplaren verkregen van de provincie welke aldaar voor vernietiging in aanmerking kwamen. Tenslotte werd het archief tijdens de werkzaamheden geschoond aan de hand van de vigerende vernietigingslijsten. Het betreft de Lijst van voor vernietiging in aanmerking komende bescheiden uit de archieven van waterschappen dagtekenende van na 1850 en de Lijst van voor vernietiging/bewaring in aanmerking komende bescheiden van waterschappen na 1935 . Circa 10 cm. bescheiden werden vernietigd. De huidige lengte van het archief van de Bovenpolder bedraagt 50 cm. Het archief is openbaar, met uitzondering van enkele stukken waarvoor een openbaarheidsbeperking van 75 jaar geldt.

Collectie
  • Archieven Alkmaar
Type
  • Archief
Identificatienummer van Regionaal Archief Alkmaar
  • 4b8aafbc5b02357ba56529e46cb9b5ab
Trefwoorden
  • Waterschappen & Polders
  • polders
Disclaimer over kwetsend taalgebruik

Bij bronnen vindt u soms teksten met termen die we tegenwoordig niet meer zouden gebruiken, omdat ze als kwetsend of uitsluitend worden ervaren.Lees meer

Ontvang onze nieuwsbrief
Tweewekelijks geven we je een overzicht van de meest interessante en relevante onderwerpen, artikelen en bronnen van dit moment.
Ministerie van volksgezondheid, welzijn en sportVFonds
Contact

Vijzelstraat 32
1017 HL Amsterdam

info@oorlogsbronnen.nlPers en media
Deze website is bekroond met:Deze website is bekroond met 3 DIA awardsDeze website is bekroond met 4 Lovie awards