Ga direct naar: Hoofdnavigatie
Ga direct naar: Inhoud
Alle bronnen

Waterschap Sint Annaland (Suzanna calamiteus), 1582-1959

1582 - 1959

Inleiding Het waterschap St.Annaland, waarin de polders Oudeland, Anna Vosdijk, de Breedenvliet, Maria en Suzanna, lag ten noord-oosten van de Winkel-Ee en ten noord-westen van de Haast-Ee. Ravensoord, dat westelijk van de Winkel-Ee was gelegen, behoorde aanvankelijk tot het ambacht van St. Annaland; later werd het gerekend tot de gemeente St. Maartensdijk. Van alle gronden ten noorden van de polders van St. Maartensdijk en ten oosten van Kempenshofstede werd de polder Moggershil het eerst bedijkt (tussen 1400 en 1450). De overige hier bedoelde gronden werden, toen ze allengs voor bedijking in aanmerking kwamen, van zuidwest naar noordoost doorsneden door de Breedenvliet, die het gebied nog geruime tijd na de eerste bedijkingen in tweeën splitste. De schorren waaruit de bovengenoemde polders ontstonden werden door Anna van Bourgondië, vrouwe van Ravenstein, bij vergunning van Hertog Karel op 4 maart 1476 ter bedijking uitgegeven. Dit betrof dus de beide polders Anna Vosdijk en het Oudeland van St.Annaland, in totaal groot 946 ha. Onder de voorwaarden tot bedijking was ook de bepaling, dat een parochiekerk gesticht moest worden, gewijd aan Anna, de moeder van Maria. Deze kerk was het begin van een centrum, dat uitgroeide tot het dorp St. Annaland. Een aantal rechten voor de ambachtsgerechtigden was tevens in de voorwaarden begrepen. Bij de bedijking bleef, zoals gezegd, de Breedenvliet als open water de scheiding tussen de beide delen vormen. De dijk van de Anna Vosdijkpolder begon aan de polder Moggershil bij de zgn. Grote Nol, liep langs Keeten en Mosselkreek noordwaarts, dan zuid-oostwaarts en vervolgens in zuidwestelijke richting langs de Breedenvliet tot op de hoek van Kempenshofstede. De waterkering van het Oudeland begon in het midden van de dijk van het Uiterst-Nieuwland, dan langs de zuidelijke oever van de Breedenvliet in noordelijke en noordoostelijke richting, verder in zuidoostelijke richting langs de Mosselkreek tot aan de Pluimpot en vandaar langs die toen nog bestaande stroom tot aan de dijk van het Middelland in de gemeente St. Maartensdijk. Met de bedijking van het Oudeland werd ook Ravensoord, dat als open en hoogliggend schor al bestond, geheel van de zee afgesloten. Een reeks van calamiteiten heeft de polders van St.Annaland in de loop der eeuwen getroffen. Het is waarschijnlijk, zo schrijft Hollestelle, dat een stormvloed op 27 september 1477 de Anna Vosdijkpolder deed overstromen, daar uit geschriften is gebleken, dat deze in 1482 reeds herbedijkt was. De beide polders van St.Annaland vloeiden opnieuw in tijdens de hevige storm van 14 december 1511, waardoor veel schade aan dijken en landerijen werd veroorzaakt. Deze ramp werd nog overtroffen door die van 5 november 1530. Het Oudeland zowel als Anna Vosdijk en Moggershil overstroomden en nauwelijks had men de vele dijkgaten gedicht of de stormvloed van 2 november 1532 vernielde de dijken wederom en de nog niet geheel drooggekomen polders werden opnieuw geïnundeerd. De schade was van zo'n omvang dat de eigenaren de lasten niet meer konden opbrengen. Zij werden derhalve voor een tijd van 15 jaren ontheven van grafelijk schot en bede en hadden slechts 4 groten Vl. per gemet te betalen bij wijze van cijns. In 1546 wendde men zich wegens de nog steeds moeilijke situatie van polders en eigenaren tot Keizer Karel V en kennelijk niet tevergeefs. Gedurende een aantal jaren werd vermindering of kwijtschelding van geschot verkregen, terwijl het tekort van hogerhand zou worden bijgepast. Een volgende overstroming vond plaats door de Allerheiligenvloed van 1570, waarbij het Oudeland opnieuw grote schade moet hebben geleden. Gevolg van dat alles was dat de lasten uitermate zwaar bleven en de opbrengsten gering. De opeenvolgende doorbraken veroorzaakten een aantal wielen of weelen langs de dijken van de Breedenvliet. Zij kenmerken ten dele nog het landschap in onze tijd. Na 1570 lezen we geruime tijd niet van ernstige rampen waardoor de polders van St.Annaland zouden zijn getroffen, tot op 26 januari 1682 een stormvloed optrad, die voor heel Zeeland rampzalige gevolgen had. De beide grote polders van St. Annaland gingen opnieuw ten onder. De dijken werden daarna, evenals na vorige doorbraken verder verhoogd en hoewel ook in 1715, 1808 en 1825 zware stormen op andere plaatsen veel onheil veroorzaakten, bleef het hier besproken gebied gespaard. Opmerkelijk is dat het Oudeland en Anna Vosdijk ondanks talrijke inundaties geen verlies aan oppervlakte leden. Bij de februari-ramp van 1953 brak de dijk van de Anna Vosdijkpolder op twee plaatsen, waardoor de polder onder water kwam te staan tot 1 april van dat jaar. Er werd eveneens een gat geslagen in de havendam van St.Annaland, waardoor het Oudeland drassig kwam te liggen, doch reeds op 5 februari was deze polder weer droog. De afwatering der bovengenoemde polders geschiedde vanouds via zeesluizen gelegen aan de Mosselkreek en aan de Breedenvliet. Later kwam een gemeenschappelijke suatie tot stand door de sluis bij de haven van St. Annaland. Behalve het Oudeland en Anna Vosdijk hadden hierop ook Breedenvliet, Ravensoord, Moggershil, Pluimpot en Mariapolder hun uitwatering. Dit bleef zo tot 1958, waarna alle polders ten westen van de Pluimpot werden bemalen door het gemaal "De Noord", gelegen bij St. Maartensdi jk. De Breedenvliet, die nog lang na de inpoldering van het Oudeland en de Anna Vosdijk open water was gebleven, was toch daarna in een vrij snel tempo aan verzanding onderhevig geraakt. Een eerste afdamming kwam tot stand nadat Keizer Maximiliaan daartoe octrooi had verleend op 11 maart 1511. Het is echter vrijwel zeker dat deze afdamming of inpoldering met de stormvloed van 14 december van datzelfde jaar weer verloren is gegaan. In 1523 werd opnieuw concessie verleend, doch door onbekende oorzaken kwam het toen niet tot inpoldering. Een definitieve concessie tot bedijking werd op 14 maart 1560 door Karel van Bourgondië verstrekt, waarna de geul in het westen en in het oosten werd afgedamd door resp. de Paaldijk en de Molendijk. Bij de stormvloed van 14 februari 1566 werd de Breedenvlietpolder overstroomd. Via het geïnundeerde gebied van Stavenisse tastte de zee de Paaldijk aan, die werd doorbroken. Het zgn. "Diepe Gat" in het zuidwesten van de polder is een restant van die doorbraak. Sedertdien bleef de Breedenvliet voor rampen gespaard tot februari 1953 toen ze inundeerde en tot 1 april onder water bleef. Dit was een gevolg van de dijkdoorbraken in de Anna Vosdijk- en de Suzannapolder. De Breedenvliet voerde aanvankelijk het overtollig polderwater af door een eigen zeesluis tot de Suzannapolder in 1670 werd bedijkt. Van toen af sueerde de polder op het Oudeland van St. Annaland en na 1958 evenals de andere polders ten westen van de Pluimpot op het electrisch gemaal "De Noord" bij St. Maartensdijk. De Suzannapolder ontstond in 1670 door bedijking van de aanwassen in de verzande noordoostelijke monding van de Breedenvliet. Deze schorren waren toen eigendom van de ambachtsheer Philip Doublet, die ze in 1668 ter bedijking uitgaf aan Pieter Adriaansz, Dijckland. Het octrooi dateert van 10 december 1669. De bedijking kwam in 1670 tot stand en had een bedrag van f. 19.723,60 gevorderd, waarmee een oppervlakte land van ca. 80 ha was gewonnen. De polder werd genoemd naar de echtgenote van Philips Doublet, Suzanna Huygens, dochter van Constantijn Huygens en Suzanna van Baerle. De nieuwe polder was geen rustig bestaan beschoren. Reeds kort na de inpoldering werd de zeedijk door de stroom aangetast. In 1676 moesten twee inlaagdijkjes worden gelegd, waardoor 16 gemeten land verloren ging. De zware storm van 26 januari 1682 veroorzaakte een dijkdoorbraak en zware schade aan de waterkering zowel als aan de landerijen. In 1685 was de polder nog drijvende en de ingelanden konden pas na verkrijging van vrijstelling van cijns en vermindering van tienden gedurende twintig jaar besluiten tot herbedijking, waartoe opnieuw een inlaagdijk moest worden gelegd, waardoor wederom enkele gemeten land buitengedijkt werden. In 1691 vond een volgende overstroming plaats, terwijl de stormvloed van 3 maart 1715 de zeedijk op vier plaatsen deed bezwijken. In juni van dat jaar waren de gaten gedicht. Het is duidelijk dat ook toen daartoe grote uitgaven werden gedaan en opnieuw moest de overheid ontheffing van bepaalde lasten verlenen, hetgeen gedurende de 18e eeuw telkens moest worden herhaald. Een volgende ramp deed zich voor in 1808 toen door twee breuken in de westelijke schenkeldijk de polder in korte tijd onder water kwam te staan. Ook nu kon met steun van de overheid de polder weer gered worden, doch een eind kwam aan de calamiteiten ook toen niet. Niet alleen stormrampen teisterden herhaaldelijk de polder, maar daarnaast deed de stroom van de langs de polder lopende Krabbenkreek voortdurend aanvallen op de zeewering. Het oevervak bij de zgn. "Kleine Nol" werd daartoe reeds in 1827 van een kraagstuk voorzien. Latere oeverafschuivingen maakten het vanaf 1377 regelmatig noodzakelijk dat zink- en kraagstukken werden aangebracht. Tot 1908 waren er dat 23 en in latere jaren zijn nog verschillende meer aangebracht. Inmiddels had de storm van 12 maart 1906 de polder via een doorbraak ter lengte van 60 meter onder water gezet. Het herstellen van de zeedijk kwam gereed op 12 juli van dat jaar; de kosten beliepen f. 65.000,-, terwijl aanvullende bedragen werden vereist voor het leggen van een dwarsdijk en het bouwen van een stenen duiker daarin. Sedert 1877 was de polder calamiteus verklaard en kwamen buitengewone uitgaven dus niet meer voor rekening van de ingelanden. In de jaren 1915, 1916, 1926 en 1958 werden onderzeese oeverwerken uitgevoerd om de stroom te beteugelen en de erosie tot staan te brengen. Al met al is deze kleine polder een der zwaarst beproefde van het eiland Tholen en heeft men tijdens het bestaan meer dan 15 ha aan de zee moeten afstaan. De suatie van de Suzannapolder vond vroeger plaats door een zeesluis op de Krabbenkreek. Thans watert de polder af naar het westen, t.w. via het gemaal "De Noord" bij St. Maartensdijk. De Joanna-Mariapolder is van veel jongere datum dan de hiervoren genoemde. Ze werd gevormd door de schorren die zich uitstrekten ten zuidoosten van St.Annaland en grotendeels in de monding van de afgedamde Pluimpot. De bedoelde aanwassen waren in het midden der 19e eeuw in bezit gekomen van A, Tak te Middelburg, die bij Koninklijk Besluit van 9 juli 1860, nr. 15 concessie voor de bedijking verkreeg. De polder werd genoemd naar de echtgenote van Tak, Johanna Maria Pous. Met de bedijking werd op 18 augustus van dat jaar een aanvang gemaakt. De te maken di.jk had een lengte van 3566 meter en de kosten bedroegen f. 72.000,--. Dit bedrag nam nog toe tot f. 75.216,- 'door extra kosten als gevolg van het doorbreken der verskaden, hetgeen bovendien enige vertraging in het werk opleverde. De polder is thans 113 ha groot. Men had een wat grotere oppervlakte kunnen winnen, indien de dijk zou zijn doorgetrokken tot aan de zeewering van de Hollarepolder. Daar men hiertoe niet was overgegaan bleef een strook gronden van 150 meter breed aan de westzijde van de Hollarepolder als een inham met het buitenwater gemeen liggen. Deze inham deed eertijds gedeeltelijk dienst als sluisboezem genaamd "de Grote Bree" voor het waterschap Poortvliet. In 1877 besloot men alsnog die inham af te dammen, waardoor aldaar de Sluispolder ontstond met een grootte van 19 ha. De suatie van de Joanna-Mariapolder geschiedde aanvankelijk door een eigen zeesluis tot 1959. Sedert dat jaar vindt de afwatering plaats op de wijze als bij de eerder genoemde polders. Het beheer v.d. polder berustte steeds bij de enige eigenaar. Tot het waterschap St.Annaland behoorde vanouds ook de Mariapolder, d.w.z. deze werd door het bestuur van dat waterschap beheerd. De kleine polder (12 ha), liggende aan de noordelijke monding van de Pluimpot werd ingedijkt in 1506, waartoe een concessie was verleend aan Jan Cornelis Pietersz. De Mariapolder had verschillende malen van stormvloeden te lijden. In 1570 werd hij overstroomd en eveneens in 1682, 1808 en in 1825 vloeide de polder in, waarbij volgens Hollestelle het zeewater steeg tot aan de daken van de daarin toen gelegen hoeve "Blijendal". De vroegere zeedijk van de Mariapolder is thans geslecht. De afwatering van de Mariapolder vond eertijds plaats op de ingedijkte Pluimpot en vandaar op het Oudeland van St.Annaland. Thans vindt de waterlossing plaats via het gebied ten westen van de Pluimpot. Tenslotte dient nog vermeld te worden dat een gedeelte van de in 1556 aan de noordzijde afgedamde Pluimpot tot het waterschap St. Annaland behoorde. Dit gedeelte was ruim 20 ha groot. Hollestelle geeft nog als bijzonderheid, dat in dit deel van de Pluimpot zich de Kleversdam bevond met in de nabijheid de hofstede van baljuw Pieter Haeck, welke hem door Alva werd ontnomen. Literatuur A. Hollestelle-Geschied- en Waterstaatkundige beschrijving van de waterschappen en polders in het eiland Tholen, 1919, blz. 335-392. M.H. Wilderom-Tussen Afsluitdammen en Deltadijken, Deel II, Noord-Zeeland 1964, blz. 133-135, 172, 198, 201.

Organisatie
Collectie
  • Archieven Zeeuws Archief
Type
  • Archief
Identificatienummer van Zeeuws Archief
  • 3424
Trefwoorden
  • Verkeer en Waterstaat
Disclaimer over kwetsend taalgebruik

Bij bronnen vindt u soms teksten met termen die we tegenwoordig niet meer zouden gebruiken, omdat ze als kwetsend of uitsluitend worden ervaren.Lees meer

Ontvang onze nieuwsbrief
Tweewekelijks geven we je een overzicht van de meest interessante en relevante onderwerpen, artikelen en bronnen van dit moment.
Ministerie van volksgezondheid, welzijn en sportVFonds
Contact

Vijzelstraat 32
1017 HL Amsterdam

info@oorlogsbronnen.nlPers en media
Deze website is bekroond met:Deze website is bekroond met 3 DIA awardsDeze website is bekroond met 4 Lovie awards