Ga direct naar: Hoofdnavigatie
Ga direct naar: Inhoud
Alle bronnen

College van Curatoren van de Rijksuniversiteit Utrecht

1 januari 1815 - 1 januari 1954

Lijst van leden van het college van curatoren 1815-1819 W.E. de Perponcher Seldnitsky, president 1815-1817 Ph. Ram 1815-1829 W.H. de Beaufort; president 1819-1829 1815-1828 J.F.W. Spaen van Biljoen 1815-1818, 1821 W.R. van Heeckeren van Brandsenburg 1817 J. Both Hendriksen 1817-1854 J.H. van Lynden van Lunenburg; president 1848-1854 1818-1819, 1822, 1824 J. van Doelen 1819 J.F. Gobius 1819-1847 J.C. Swellengrebel 1820 R.A. Schutt 1823 J. Borski 1827-1839 H.M.A.J. van Asch van Wijck 1828-1836 A.P.R.C. van der Borch van Verwolde 1829-1848 G.A.P.G. van der Capellen van Berkenwoude, president 1837-1841 R.W.J. Pabst van Bingerden 1839-1878 N.D.J. Kien 1841-1859 J.K. van Goltstein; president 1854-1859 1847-1872 J. Rau van Gameren 1848-1857 J.G. van Nes 1854-1858 W.J. Hoytema 1857-1858 D.J. van Ewijck van de Bilt en Oostbroek, president 1859-1869 A.G.N. van Rappard, president 1859-1883 H.H. Roëll 1859-1876 P. de Beaufort 1869-1884 W.C. Mees, president 1870-1895 H.G. Romer 1876-1898 H. Royaards van Scherpenzeel; president 1889-1898 1878-1891 W.R. Boer 1883-1889 E.H. 's-Jacob; president 1885-1889 1885-1894, 1897-1914 J. Roëll; president 1898-1914 1889-1899 W.J.M. Bosch van Oud-Amelisweerd 1891-1908 B. Reiger 1894-1918 W.H. de Beaufort 1895-1897 J.G. Gleichman 1898-1905 J.F.B. Baert 1899-1928 A.E.J. van Voorst tot Voorst 1906-1914 F.D. Schimmelpenninck 1908-1929 A.F. van Lynden; president 1915-1929 1915-1933 J.P. Fockema Andreae; president 1929-1933 1915-1932 F.A.C. van Lynden van Sandenburg 1918-1921 W.Th.C. van Doorn 1921-1923 J.F. Hooft Graaf land 1923-1937 L. van Bronkorst Sandberg 1928-1945 A.I.M.J. van Wijnbergen 1929-1946 H.W.L. de Beaufort 1933-1962 J. Donner 1934-1945 H.Th. 's-Jacob, president 1937-1942 L.H.N. Bosch van Rosenthal; president 1946-1950 1942-1946 W.B. Engelbrecht 1946-1964 M.A. Tellegen 1946-1954 G.A.W. ter Pelkwijk; president 1951-1954 1946-1967 A.J. Boekelman 1947-1955 J.Th.M. Smits van Oyen 1947-1959 M.L. van Holthe tot Echten; president 1954-1959 1954-1971 C.Th.E. van Lynden van Sandenburg; president 1959-1971 1954-1971 C.J.A. de Ranitz 1955-1971 H.L.B.J.M. van Lanschot Bewerkingsgeschiedenis Het archief van het College van curatoren van de Rijksuniversiteit te Utrecht is in 1986 beschreven in Inventaris van het archief van het College van curatoren van de Rijksuniversiteit te Utrecht 1815-1954 (1958) door C.A. van Kalveen, als deel 59 in de serie gedrukte inventarissen van het Rijksarchief Utrecht. Aanvullingen en wijzigingen op voornoemde toegang zijn in (1998) 2001 beschreven in Aanvullingen en wijzigingen op de inventarissen 1-99 door J.H.M. Janssen, P. van Beek en T.L.H. van de Sande als deel 100 in voornoemde serie. Aanvullingen en wijzigingen van na dit moment werden opgenomen in een (niet gepubliceerd) supplement. Met terugwerkende kracht zijn door het Rijksarchief Utrecht vanaf 1985 per toegang charters afzonderlijk toegankelijk gemaakt in een lijst van charters op datum. Daarbij werden indien nodig de charters gespecificeerd door middel van het toekennen van subnummers (-1, -2, enz.) en waar mogelijk gedateerd op jaar, maand en dag. In 2012 is besloten de oorspronkelijke toegang enigszins te bewerken: - onder de Inventaris zijn de aanvullingen en wijzigingen en de charterlijst geïntegreerd Utrecht, 2012 Het archief De oudste gegevens over de vorming van het archief sedert 1815 zijn te vinden in de eerste instructie voor de secretaris Inv. nr. 37, correspondentie 1816, nr. 184. Deze moest al het genotuleerde per jaar in een alfabetisch register overbrengen, dus indices maken (nrs 26-30). Bovendien diende hij dagelijks van alle stukken die ter vergadering werden besproken een lijst bij te houden, de agenda's (nrs 173-178). Zonder toestemming van het college mocht hij geen inzage van stukken aan derden geven. In 1880 kwam er een nieuwe instructie voor de secretaris, kort daarop gevolgd door Regels van curatoren voor de bewaring en de zorg voor het archief Inv. nr. 122, correspondentie 1880, nrs. 295 en 296. Hierin werd bepaald, dat het archief zou worden bewaard in gesloten kasten in het academiegebouw. De voor de dagelijkse werkzaamheden benodigde bescheiden werden door de secretaris thuis bewaard. Alfabetische indices op de notulen en agenda's op de in banden chronologisch bijeengehouden reeks ingekomen stukken en minuten van verzonden stukken bleven vereist. Om de tien jaar diende de secretaris een alfabetisch register op de agenda te maken. De declaraties die curatoren ontvingen en doorzonden naar de minister, werden ingeschreven in registers van uitgaven, die de secretaris bijgehouden heeft tot het einde van de 19e eeuw (nrs 2287-2293). Tenminste eenmaal per jaar werd het archief door het college geïnspecteerd. Vrijwel het gehele archief over de periode van 1815-1910 bestaat dus uit notulen en de omvangrijke reeks banden chronologisch geordende correspondentie (nrs 36-172), met indices. De overige, losse stukken uit die periode vormen slechts een aanvulling op deze banden en zijn verspreid over de verschillende rubrieken van de inventaris beschreven. Van series, zoals de jaarverslagen, die schijnbaar pas in 1910 beginnen, zijn de oudere stukken in de algemene serie ingekomen en verzonden stukken terug te vinden. In 1911 werd de archivering volgens de chronologie van de ingekomen en minuten van verzonden stukken verlaten en werd een onderwerpsgewijze ordening ingevoegd. De stukken werden nu volgens bepaalde trefwoorden gerubriceerd, en de toegang ertoe verzekerd door alfabetische klappers (nrs 212-230). In 1932 werd dit systeem in zoverre gewijzigd, dat de indicering werd stopgezet. Inmiddels was de agendering op de ingekomen stukken en minuten van uitgegane stukken hervat (nrs 179-210). Er zij op gewezen, dat met uitzondering van de stukken betreffende de assistenten en conservatoren/wetenschappelijk ambtenaren, de rubricering van de hoofdafdelingen personeel, materieel beheer en onderwijs per faculteit is ingericht. Binnen elke faculteit is dan steeds zoveel mogelijk vastgehouden aan de officiële wetenschapsindeling in combinatie met de daarop afgestemde indeling volgens de hoger-onderwijswet van 1876, en de indeling zoals de universiteit die zelf hanteerde De vaste opsomming der vakken van de hoger onderwijswet van 1876 is vervallen bij de wet van 11 juni 1921, Staatsblad 782 (het academisch statuut). De faculteitsindeling wordt in iedere hoofdrubriek voorafgegaan door de instellingen die voor algemeen gebruik zijn, zoals academiegebouw en bibliotheek. De enige rubriek waar deze algemene indeling niet voor geldt, is de rubriek eigendommen. Deze is alfabetisch op straatnaam en huisnummer geordend. Vallen onderwijsvakken of het beheer van instituten onder meerdere faculteiten, dan zijn ze geordend onder verenigde, dus gecombineerde faculteitsrubrieken, die op de gewone faculteitsrubrieken volgen. Met dien verstande, dat het vak aardrijkskunde voor wat betreft de sociale aardrijkskunde onder letteren en wijsbegeerte valt, en voor de fysische geografie tot de faculteit der wis-en natuurkunde behoorde. Het instituut valt dan onder de combinatie van beide faculteiten. De huidige faculteitsindelingen waren in de periode vóór 1954 nog niet van toepassing. Wat betreft het personeel zijn over de periode sinds 1911 de stukken met de gegevens over het docerend personeel op naam en leeropdracht gespecificeerd. Gegevens ten aanzien van wetenschappelijk personeel sinds 1911 kunnen in het geval van sommige personen verspreid voorkomen in de verschillende rubrieken wetenschappelijk personeel van hoogleraar tot assistent. Stukken betreffende het ambtelijk personeel zijn uitsluitend geordend naar instituut, laboratorium of kliniek. Van een bepaald personeelslid is in de algemene personeelsregisters te vinden, bij welk instituut, laboratorium of kliniek de betreffende persoon werkzaam was. Over de stedelijke periode 1636-1815 zijn in het archief geen stukken aanwezig, met uitzondering van enkele retro-akten bij de aankoop van panden en percelen. De stukken uit de korte periode dat de universiteit van Utrecht werd bestuurd door het college van herstel en zuivering (1945-1946) zijn los van het eigenlijke curatorenarchief beschreven, maar wel volgens dezelfde indeling. Hoewel dit archiefgedeelte strikt genomen niet als een gedeponeerd archief kan worden beschouwd, was integratie in het curatorenarchief niet zonder meer mogelijk. Immers, dit door het Militair Gezag ingestelde bestuurscollege had de specifieke opdracht de universiteit te zuiveren van personeel dat zich in de oorlogsjaren onvaderlandslievend had gedragen. Het richtte daarop ook de meeste aandacht en vormde bijzondere dossiers dienaangaande. Om die reden is het in een apart hoofdstuk beschreven na het eigenlijke curatorenarchief. Bij het archief werd een groot aantal gedeponeerde archiefjes aangetroffen, meest van stichtingen en fondsen opgebouwd uit legaten en schenkingen ten behoeve van de universiteit. Tenzij erflaters of schenker uitdrukkelijk anders hadden bepaald, werden deze beheerd door het college van curatoren, dat daarvoor jaarlijks verantwoording aflegde aan de minister. Voor zover de oorsprong en doelstellingen niet duidelijk inde inventaris zelf tot uiting komen volgt hier een korte beschrijving van de instellingen. Het Academiefonds werd in 1836 opgericht ter verrijking en uitbreiding der bibliotheek en van andere verzamelingen, of ook ten behoeve van eenig gedeelte van het onderwijs voor welk geene genoegzame toelagen van rijkswege mogten worden verstrekt . De inkomsten van het fonds bestonden uit de opbrengsten van inschrijvings-, recensie- Recensiegelden ontvingen curatoren van studenten die zich voor de tweede of volgende maal lieten inschrijven. Het berust op het K.B. van 13 oktober 1836, nr. 91. , en examengelden. De vrije beschikking erover werd al in 1840 aan curatoren gelaten. Op het Academiefonds steunden tientallen jaren lang een groot deel van de inkomsten en uitgaven van de universiteit. De hoger-onderwijswet van 1876 bepaalde dat de financiering van de universiteiten voor het overgrote deel uit de rijksbegroting moest komen. Een der overgangsbepalingen van de wet van 1876 hield in, dat de bestemming van de gelden van het Academiefonds nader door de Kroon zou worden geregeld. Als gevolg hiervan werd het fonds in 1882 geliquideerd. De inkomsten van het fonds werden sindsdien in !s rijks schatkist gestort. Het Fonds-Suerman werd in 1861 gevormd ten behoeve van het nosocomium, de toenmalige universiteitskliniek bij het stedelijk ziekenhuis in de Lange Jufferstraat. Sedert 1931 was dit fonds vooral bestemd voor de stichting en het onderhoud van de Leeszalen bij de Bibliotheek. Het "Dondersfonds" was een stichting, in 1889 opgericht door leerlingen en vrienden van de hoogleraar in de fysiologie F.C. Donders, met als doel de vorming van Nederlandse fysiologen en oogartsen. Een in 1908 door J. baron d'Aulnis de Bourrouill in het leven geroepen fonds vormde de financiële basis van twee doelgerichte stichtingen: de in 1925 opgerichte stichting Nieuw Leeuwenberg voor de bouw en inrichting van een farmacologisch laboratorium (na de voltooiing ervan in 1928 opgeheven); en de stichting Bouwfonds fysiologie en hygiëne, opgericht in 1929 met als oogmerk de bevordering van het onderwijs in de fysiologie en hygiëne, en meer specifiek de bouw van een fysiologisch laboratorium. Het Farmacologisch studiefonds (1925) financierde farmacologisch en fysiologisch onderzoek, maar werd na de Tweede Wereldoorlog aangewend voor de verwerving van panden ten behoeve van de universiteit. Het Professor F.A.W. Miquelfonds was bestemd voor toelagen ten behoeve van studie, onderwijs en onderzoek in de plantkunde. Ten aanzien van de meeste gedeponeerde archieven geldt dat over de betreffende fondsen en instellingen ook stukken berusten in het hoofdarchief, met name de rubriek "Beheer". Het archief van het college van curatoren werd in 1948 aan het rijksarchief in Utrecht overgedragen voor wat betreft de periode 1815-1910. In 1967 volgde de overdracht van een groot deel van de bescheiden over de periode 1911-1932, in 1978 aangevuld tot het jaar 1954. In 1969 had de bewerker al een voorlopige inventaris uitgegeven in combinatie met het archief van de senaat en de faculteiten tot eind 19e eeuw C.A. van Kalveen, De archieven van de Rijksuniversiteit te Utrecht (getypt; Utrecht, 1969). Van de toenmalige inventaris zijn de nummers en beschrijvingen van het archief van senaat en faculteiten vervallen. Hiervan is een aparte inventaris in bewerking, die te zijner tijd in de inventarissenreeks van het rijksarchief in Utrecht zal verschijnen. Van een concordantie op deze eerste inventaris is afgezien vanwege het voorlopige karakter daarvan. Zij was bovendien om praktische redenen moeilijk uitvoerbaar vanwege de vele uitsplitsingen en de toevloed van nieuwe bescheiden. Op inv.nrs. 2773-3382 is met het oog op de bescherming van de persoonlijke levenssfeer een openbaarheidsbeperking van 75 jaar van toepassing. Eerdere inzage in voornoemde inventarisnummers is slechts mogelijk na schriftelijke toestemming van de secretaris van de Universiteit Utrecht. Geschiedenis In 1815 werd de Utrechtse universiteit een van de rijksinstellingen voor academisch hoger onderwijs. Het bestuur van de universiteit werd sindsdien in handen gelegd van een college van curatoren, kortweg "curatoren" genoemd. De geschiedenis van de Utrechtse universiteit, waarover een omvangrijke literatuur bestaat Voor de periode sedert 1815 is de volgende overzichtsliteratuur van belang: G.A. Evers, Lijst van gedrukte geschriften over de Rijksuniversiteit Utrecht (3 dln; Utrecht, 1937-1952); G.W. Kernkamp e.a., De Utrechtsche universiteit 1636-1936 (2 dln; Utrecht, 1936) dl 2; H.W. von der Dunk e.a., Tussen ivoren toren en grootbedrijf; De Utrechtse universiteit 1936-1986 (Maarssen, 1986). , gaat echter veel verder terug. Het officiële jaar van oprichting is 1636. In de periode van 1636 tot 1815 berustte het bestuur over de academie bij de vroedschap van Utrecht, die vrijwel bindende adviezen voor zijn besluitvorming ontving van een commissie bestaande uit de Utrechtse burgemeesters en de gecommitteerden tot de academische zaken. Men zie hiervoor de bronnenuitgave van J.A. Wijnne en L. Miedema, Resolutlën van de vroedschap van Utrecht betreffende de academie 1632-1812. Werken Historisch Genootschap, nieuwe serie, 52 (Utrecht, 1888). Zie ook S. Muller Fz., Catalogus van het archief van de stad Utrecht, tweede afdeling (Utrecht, 1890) 95-96; derde afdeling (Utrecht, 1884) 120. Binnen de Utrechtse stedelijke periode van de universiteit vormden de jaren 1811-1813 een intermezzo. Op bevel van Napoleon werd de academie gedegradeerd tot école secondaire. In 1813 werd de academie op de oude voet hersteld onder de naam "Herstelde stedelijke academie". Bij besluit van de soevereine vorst Willem I van 10 februari 1814, werden de hogescholen, dus ook die te Utrecht, weer bevoegd verklaard om zelfstandig academische graden te verlenen. In 1815 bepaalde koning Willem I, dat de academie van Utrecht naast die van Leiden en Groningen "landshogeschool" zou zijn, dus een rijksinstelling Koninklijk Besluit van 2 augustus 1815, nr. 14, Staatscourant 1815, nrs. 242-243. In de geschiedenis van de rijksuniversiteiten staat dit K.B. bekend als "organiek besluit". Ook komt de term "organisatie-besluit" voor. Koninklijke besluiten, wetten en ministeriële beschikkingen golden voor alle drie de rijksuniversiteiten: Leiden, Groningen en Utrecht. Onder de titel van "landshogeschool" zou de Utrechtse academie van de athenea te onderscheiden zijn door een aantal kenmerken. De kwaliteit van het onderwijs diende hoger te zijn. De hogeschool bezat het recht om graden toe te kennen. De professoren ontvingen bijzondere rechten. Tegenover de rechten der studenten stonden ook de maatregelen tot handhaving van de tucht. Bestuur, beheer en organisatie werden in wettelijke bepalingen vastgelegd. De rijksoverheid verplichtte zich om begroting en budget over alle delen van het onderwijs zodanig te verruimen, dat uitbreiding en bloei van de hogeschool werden bevorderd. De hogeschool onderscheidde zich ook door de inrichting van haar bestuur. Dat werd in handen gelegd van een college van curatoren. Dit college opende zijn reeks vergaderingen met een constituerende vergadering op 3 november 1815. Op maandag 6 november vond de inwijding van de hogeschool plaats. Inv. nr. 1, 1-8. . Toen in 1876 de nieuwe wet op het hoger onderwijs werd ingevoerd Wet op het hoger onderwijs van 28 april 1876, Staatsblad, 102. , bleef het college van curatoren in zijn bevoegdheden en taken gehandhaafd, zij het dat deze voortaan wat minder gedetailleerd in de wet stonden omschreven. Per 1 oktober 1877 werd het gehele herbenoemde college geïnstalleerd, nu niet meer als bestuurders van de hogeschool, maar van de rijksuniversiteit Inv. nr. 11, 308. Over de organisatie van de rijksuniversiteit is nog bruikbaar met uitzondering van de beschouwingen over de afhankelijkheid van de rijksoverheid en over het corporatisme: C.J.A. de Ranitz, De rechtspositie van de rijksuniversiteit en van haar elementen (Alphen aan den Rijn, 1938). . Het college werd opgeheven bij de invoering van de wet op de universitaire bestuurshervorming op 1 januari 1972. Bevoegdheden en taak Algemeen In het reeds genoemde koninklijk besluit van 1815 stonden de bevoegdheden en taken van curatoren tamelijk gedetailleerd omschreven. De hoger-onderwijswet van 1876 vermeldt de bestuurs-en beheerstaak van het college-waaronder het toezenden van jaarverslag en begroting aan de minister-slechts kort en in algemene bewoordingen, onder verwijzing naar de algemene maatregel van bestuur, die in 1878 tot stand kwam. Koninklijk besluit van 3 december 1878 tot regeling van het beheer van het college van curatoren, Staatsblad, 1878, nr. 174. . In de praktijk waren de voornaamste taken van het college van curatoren de zorg voor de doorvoering en naleving van alle wetten en besluiten die het hoger onderwijs raakten, de behartiging van personeelszaken, het toezicht op het onderwijs, en het vaststellen van instructies voor het ambtelijk personeel. Curatoren voerden verder het materieel beheer over de panden, verzamelingen, kabinetten, instituten, en laboratoria. De jaarlijkse begroting voor materieel beheer werd-tot 1882-na aftrek van de vastgestelde eigen inkomsten toegezonden aan de minister. Na bekrachtiging daarvan bij K.B., sedert 1848 na vaststelling door de Staten Generaal werd de praktische beschikbaarstelling van de bedragen voor het materieel beheer door de minister geregeld. Curatoren bepaalden dan de verdere besteding. Het college van curatoren had bovendien als taak de regering in te lichten en te adviseren. In de meeste gevallen handelden die adviezen over onderwijs, onderzoek, en de vereiste faciliteiten daarvoor. Het college kon op zijn beurt van de senaat, rector magnificus, faculteiten, en van elke hoogleraar en lector de benodigde inlichtingen en adviezen opvragen. Bij adviezen van algemeen voorbereidend beleid werden voorbereiding, toelichting en wijzigingen meestentijds vooraf besproken in gecombineerde vergaderingen met vertegenwoordigers van curatoren en met de rectores magnifici van andere universiteiten en hogescholen. In de periode waarover deze inventaris loopt, waren dit de Rijksuniversiteiten te Leiden en Groningen, de Gemeentelijke universiteit en de Vrije universiteit te Amsterdam, en de Katholieke universiteit te Nijmegen. Voor de hogescholen betrof dit de Koninklijke militaire academie te Breda, de Technische hogeschool te Delft, de Economische hogeschool te Rotterdam, en de Katholieke economische hogeschool te Tilburg. De betrekkingen met de regering zijn niet steeds met dezelfde ambtsdrager geweest, In de periode 1815-1818 was er een commissaris-generaal voor het onderwijs. Reeds in maart 1818 werd het departement van onderwijs, kunsten en wetenschappen met enkele andere takken van openbaar bestuur tot één ministerie samengevoegd onder de naam van ministerie van publiek onderwijs, nationale nijverheid, en koloniën. In 1824 ging onderwijs over naar het ministerie van binnenlandse zaken, waar in 1877 een aparte hoofdafdeling hiervoor werd geschapen. In 1918 werd het ministerie van onderwijs, kunsten, en wetenschappen ingesteld. Tijdens de Duitse bezetting 1940-1945 werden de betrekkingen onderhouden met het departement van opvoeding, wetenschap, en cultuurbescherming. Curatoren waren bevoegd, telkens als zij dat nodig oordeelden, door de rector magnificus een "senatus amplissimus" (verenigde vergadering met de senaat) bijeen te laten roepen. Deze vergaderingen, waarvan de notulen deels verspreid staan tussen die van het college zelf, werden in ieder geval eenmaal per jaar, kort voor de rectoraatsoverdracht, gehouden. Nadat curatoren met de rector en de overige bestuurders van de senaat een nieuwe secretaris van de senaat hadden gekozen, voegden curatoren zich bij de vergadering van de voltallige "senatus academicus". Daarna nam de president-curator de rector magnificus en de secretaris van de senaat de eed af. Tenslotte volgde de openbare bijeenkomst van de rectoraatsoverdracht. De voornaamste taken van het college van curatoren lagen evenwel op het terrein van personeelszaken. Op 25 mei 1945 vaardigde generaal Kruis namens het Militair Gezag de verordening uit, dat het college van curatoren zich voorlopig diende te onthouden van enige bemoeienis met de universiteit Inv. nr. 2777, beschikking nr. 4. Op 8 juni 1945 volgde de beschikking waarbij een commissie in het leven werd geroepen, die alle taken en bevoegdheden van curatoren overnam Inv. nr. 2777, beschikking nr. 1012. Zie in algemeen hierover ook Tussen ivoren toren en grootbedrijf, 47-48. : het college van herstel en zuivering (1945-1946). Bij K.B. van 22 augustus 1945, waarmee het Herstelbesluit instellingen van hoger onderwijs werd vastgesteld, werd de verordening van het Militair Gezag vervangen. Het college van herstel kreeg als eerste taak tijdelijk alle bevoegdheden en taken van curatoren over te nemen en uit te oefenen. In afwachting van de definitieve zuivering moest het advies uitbrengen aan de minister omtrent de ten aanzien van docenten en beambten te nemen zuiveringsmaatregelen, en voorstellen doen over de definitieve zuivering. Zo snel mogelijk diende het, na goedkeuring van de minister, de gehele of gedeeltelijke hervatting van de werkzaamheden van docenten en beambten te bewerkstelligen. Per 1 juni 1946 beëindigde dit college zijn werkzaamheden, en werd een nieuw college van curatoren benoemd. Personeel Tot 1876 werden hoogleraren Het hier besprokene gold zowel voor de gewone hoogleraren als voor de buitengewone hoogleraren. Voor deze laatste catagorie in de periode 1815-1876, en sinds 1905. benoemd door de kroon uit een dubbeltal, voorgedragen door het college van curatoren, die hierover vooraf het advies inwonnen van de betreffende faculteit. Curatoren regelden zelf de verdeling van de vakken binnen de faculteit over de verschillende hoogleraren. Na de invoering van de hoger-onderwijswet van 1876 maakten curatoren een gemotiveerde aanbevelingslijst van kandidaten voor een bepaalde leerstoel, dat wil zeggen een nauw omschreven vakgebied. De lijst werd vervolgens naar de minister opgezonden. Daarna volgde de benoeming door de kroon Tijdens de Duitse bezetting waren de kroonbenoemingen over het algemeen vervangen door besluiten van de secretaris-generaal voor onderwijs, volksopvoeding, en cultuur. in het betreffende vakgebied. Behalve de vastgestelde rijkssalariëring genoten de hoogleraren tot 1876 bijkomende ongeregelde inkomsten uit de college-, examen-, en inschrijvingsgelden, die door curatoren via het academiefonds werden beheerd. Curatoren zagen er op toe, dat de colleges van hoogleraren en lectoren niet alleen geregeld, maar ook inhoudelijk werkelijk werden gegeven, in overeenstemming met de omschrijving van de leeropdrachten. Sinds 1876 hadden curatoren de bevoegdheid om hoogleraren ontheffing te verlenen om uitsluitend in het Nederlands of het Latijn college te geven. Curatoren moesten ook jaarlijks de "series lectionum" (het lesrooster) van hoogleraren en overige docenten goedkeuren, en toezicht houden op de studieprogramma's. Het college moest bovendien de kroon van advies dienen, in geval een hoogleraar die ontslag diende te nemen, dit verzuimde, of zich er tegen verzette. Tenslotte was het mogelijk, dat het college van curatoren uit eigener beweging bij het ministerie met voorstellen kwam tot oprichting van nieuwe leerstoelen. Wat betreft de bijzondere groep van kerkelijk hoogleraren moest aan curatoren de benoeming van hoogleraren vanwege het betreffende kerkgenootschap worden gemeld, evenals de ambtsaanvaarding. Curatoren verplichtten zich daartegenover om aan de kerkelijke hoogleraren een collegezaal ter beschikking te stellen, benevens andere faciliteiten. Deze regelingen vloeiden voort uit de hoger-onderwijswetten van 1876 en 1905. Ten aanzien van de bijzondere hoogleraren was de bemoeienis van het college groter. Curatoren moesten aan de kroon advies geven, zowel ten aanzien van de instelling van de bijzondere leerstoel op zich, alsook ten aanzien van de betreffende hoogleraar. De bindende adviezen van curatoren hadden over het algemeen betrekking op de vraag of aan alle wettelijke en formele regels was voldaan, en of de bijzondere leerstoel en de beoogde functionaris pasten binnen de vakkenverdeling van de betreffende faculteit. Deze regeling bestond sinds de invoering van de hoger-onderwijswet van 1905. Voor het overige waren de betrekkingen van het college met de kerkelijke en bijzondere hoogleraren schaars, ook al omdat hun ambt niet werd gesalarieerd uit de algemene middelen of de inkomsten van de universiteit. Heel anders lag dat uiteraard met de lectoren, en sedert 1972 ook met de docenten met een onderwijsopdracht. Zij werden net als de professoren benoemd en ontslagen door de kroon op voordracht van curatoren, en na ingewonnen advies van de betreffende faculteit en betrokken hoogleraar. Tot 1872 werden alle lagere wetenschappelijke personeelsleden beneden de rang van lector benoemd door curatoren zelf. Sindsdien waren in ieder geval alle onderwijsfuncties, ook de tijdelijke, kroonbenoemingen op voordrecht van curatoren en op voorstel van de hoogleraar. Het overige wetenschappelijk personeel (conservatoren, observatoren, sinds 1950 de wetenschappelijke ambtenaren, en de hoofdassistenten en assistenten) werd met uitzondering van de arbeidscontractanten door de minister benoemd op voordracht van curatoren en op voorstel van de betrokken hoogleraar. Met alle tijdelijk aangestelden, studenten-assistenten en onbezoldigde assistenten sloot het college jaarlijkse arbeidscontracten af, zonder dat het de minister er verder in hoefde te kennen. Voorts adviseerden curatoren de minister omtrent de machtiging bij K.B. van de toelating of intrekking daarvan van privaatdocenten, die als zodanig niet in ambtelijke dienst van de universiteit waren. Tenslotte kon op advies en onder controle van curatoren sinds 1905 aan stichtingen of verenigingen verlof worden gegeven om gekwalificeerden wetenschappelijke voorlezingen te laten houden. Curatoren konden de kroon ook verzoeken het betreffende verlof in te trekken. Het aantal beambten en de verspreiding over de instellingen mocht het college zelf vaststellen, met de goedgekeurde begroting als leidraad. In de hoger-onderwijswet van 1876 werd nog eens bevestigd, dat de hogere beambten door de minister werden benoemd en ontslagen, maar Bij de overgang van de academie van de stad Utrecht naar het rijk in 1815 droeg de stad ook het ambtelijk personeel over Inv. nr. 36, correspondentie 1815, nr. 26 en vgl. Het betrof de bibliothecaris, de pedel, een custos en een knecht bij de bibliotheek, een prosector en een hulpknecht bij de fysica, de custos van het observatorium, een bediende voor de chemie en voor het kabinet van natuurlijke historie, de hortulanus, een meesterknecht en twee hulpknechten in de hortus botanicus, en de rijdermeester (rijmeester van de manege, tevens schermmeester). In 1816 stelden curatoren voor een aantal van hen nieuwe instructies op. Dit gold allereerst de beide pedellen Inv. nr. 37, correspondentie 1816, nr. 141. , die beurtelings hun werkzaamheden voor de president-curator en de rector-magnificus verrichtten. Naast hun ambtelijk salaris ontvingen zij marktgeld van de kramen die in de kermistijd achter de Dom bij de academie-gebouwen stonden. Ook de custos van het observatorium en de amanuensis voor de natuur-en sterrekunde ontvingen elk een aangepaste instructie. De verscheidenheid en het aantal ambtelijke functies namen in de loop van de vorige eeuw sterk toe. De lijsten van de diverse beambten werden zeer gedetailleerd door de kroon vastgesteld en gespecificeerd tot 1929 Vgl. B.J.L. de Geer van Jutfaas, De wet op het hooger onderwijs (1884); P.F. Hubrecht, De onderwijswetten in Nederland. A. Hooger onderwijs ('s-Gravenhage, 1880-1882), dln I en III. Allereerst dient te worden opgemerkt, dat zeker tot het einde van de vorige eeuw de conservatoren en de observatoren die zich feitelijk steeds meer hadden ontwikkeld tot zuiver wetenschappelijk personeel, desalniettemin officieel tot het ambtelijk personeel van instituten en laboratoria werden gerekend. Hun instructies komen voor in de reglementen en instructies voor de werkkring der beambten. De belangrijkste daarvan dagtekent van 1880. Inv. nr. 122, correspondentie 1880, nr. 36. Herzien bij ministeriële beschikking van 30 november 1935. Conservatoren en observatoren moesten, evenals beheerders van gelden en administrateurs, jaarlijks verslag uitbrengen aan curatoren. De conservatoren waren belast met de bewaring, plaatsing en rangschikking der voorwerpen op instituten en laboratoria, het bijhouden van de dagregisters, en het toezicht op lagere beambten. Observatoren deden tevens sterrekundige waarnemingen. Ingevolge hun strak geregelde ambtelijke instructie konden alleen curatoren zelf toestemming geven tot beschrijving, bestudering of openbaarmaking van de betreffende verzamelingen. Personeel, dat blijvend als wetenschappelijk/ambtelijk werd beschouwd, was de bibliothecaris met zijn medewerkers Instructie voor het bibliotheekpersoneel, inv. nr. 122, correspondentie 1880, nr. 334. Op voordracht van curatoren werden zij door de minister benoemd. Buiten de bibliotheek kwam de categorie wetenschappelijk ambtelijk/personeel vrijwel niet voor. Omstreeks 1880 was de indeling van het overige ambtelijk personeel als volgt. De administrateurs waren belast met de correspondentie, het bijhouden van het archief, en de administratieve en huishoudelijke aangelegenheden van het instituut, waaraan zij verbonden waren. De amanuenses en prosectoren assisteerden in de laboratoria en instituten bij de colleges en de praktische oefeningen, waren belast met het gereedmaken en rangschikken van de preparaten, en het samenstellen en bijhouden van de catalogi, en hielden toezicht op de custoden, preparateurs, schrijvers en bedienden. Deze laatsten hielpen bij de genoemde werkzaamheden en zorgden voor de openstelling van de gebouwen, de verwarming, het huishoudelijk werk in de instituten en de laboratoria, en de begeleiding van bezoekers. Tot deze groep behoorden ook de hortulanus en zijn knechten. In de rijksklinieken viel het personeel in grote lijnen in twee categorieën uiteen. Omstreeks 1880-1890 werden de verpleegkundigen nog ziekenoppassers en ziekenoppasseressen genoemd. Zij hielden onder meer de verpleegregisters bij. De tweede groep omvatte de dienstboden, schoonmaaksters en waaksters voor de nacht. Sinds het begin van de twintigste eeuw was de indeling van het ambtelijk personeel in zijn geheel geleidelijk gewijzigd. De hoofdindeling werd "beambten" en "beambten-werklieden". Maar voor de regeling van aanstellingen, instructies en reglementen hanteerden curatoren in overeenstemming met de minister toch een meer praktische en verfijnde onderverdeling in vier steeds omvangrijker wordende groepen: de administratieve beambten; technische beambten; de groep van de conciërges, bedienden en de beambten-werklieden, zoals de tuinknechts, stokers en tremmers; en tenslotte de groep schoonmaaksters en werksters. Decennia lang benoemden curatoren een deel van deze groepen tijdelijk op arbeidscontract. Zij werden slechts gecontinueerd, als zij bij het jaarlijkse verzoek om een nieuw arbeidscontract een gunstig getuigschrift van de betrokken hoogleraar konden overleggen. Maar sinds 1917-1918 ontvingen al snel alle beambten, met uitzondering van de schoonmaaksters en de leerling-bedienden, een vaste aanstelling. Dezelfde regels en ontwikkeling golden zowel voor het ambtelijk als voor het verpleegkundig personeel van de klinieken. Toen in 1932 alle klinieken werden ondergebracht bij de stichting Stads-en academisch ziekenhuis werd in de oprichtingsakte van de stichting vastgelegd, dat aanstellingen en salarissen van personeel dat op enigerlei wijze bij het onderwijs was betrokken ten laste van het rijk bleven. Deze regeling gold voor een groot gedeelte voor het personeel van de klinieken die onder de nieuwe stichting vielen. Zij bleven in dienst van curatoren, die sedertdien ook nieuw personeel aanstelde. Materieel beheer Het college van curatoren had toezicht op en zorg voor het beheer van de gebouwen Zie hiervoor in het algemeen S. Muller Fz., De universiteitsgebouwen te Utrecht, herzien door J.W. Smit (2e dr.; Groningen, 1956); A.W. Reinink e.a., Bouwen voor Utrechts universiteit (Utrecht, 1985). Voor de diergeneeskundige faculteit C. Offringa e.a., Van Gildestein naar Uithof, dl 2 (Utrecht, 1981). en verzamelingen. Vanouds waren de meeste panden met inventaris, die altijd al voor de academie in gebruik waren geweest, eigendom van de stad. Met machtiging van koning Willem I nam de hogeschool deze in 1815 van de stad over. Het betrof de auditoria en de senaatskamer aan het Oudmunsterkerkhof, de Statenkamer aan het Janskerkhof, de Hortus botanicus aan de Nieuwegracht, het Observatorium op het bolwerk Zonnenburg, de bibliotheek, de manege met de rijschool en enkele panden Achter den Dom. Inv. nr. 36, correspondentie 1815, nrs. 21, 54 en 55. Voor de bibliotheek zie D. Grosheide, A.D.A. Monna en P.N.G. Pesch, Vier eeuwen Universiteitsbibliotheek Utrecht. Deel I: De eerste drie eeuwen (Utrecht, 1986). In de negentiende eeuw ontstond steeds verdere dislocatie van de universiteitspanden. In de jaren twintig en dertig van deze eeuw deed de concentratiegedachte weer opgeld, in het bijzonder door nieuwbouw rond Catharijnesingel, Jutfaseweg en Croeselaan voor de faculteiten der geneeskunde en der wis-en natuurkunde. Tot 1873 hadden curatoren bemoeienis met alle verbouwings- en reparatiewerkzaamheden, die zij via jaarlijkse aanbestedingen lieten uitvoeren Geregeld bij K.B. van 11 november 1815, nr. 94; zie inv. nr. 37, correspondentie 1816, nr. 191. Zij hielden daar een répertoire van bij sedert 1826. Het college had een eigen opzichter van de academische gebouwen in dienst. In 1871 werd echter het beheer en onderhoud van de panden overgebracht naar de directie van de waterstaat Vastgesteld bij Koninklijke besluit van 13 november 1935, nr. 35. Reglement op het beheer en gebruik van de verzamelingen en hulpmiddelen voor het onderwijs aan de rijksuniversiteiten. Het initiatief tot werkzaamheden aan de panden kon voortaan zowel door de hoofdingenieur-opzichter van de waterstaat als door curatoren worden genomen. Het beheer en het toezicht op de panden kwam te berusten bij de hoofdingenieur-opzichter. Onder diens verantwoordelijkheid vielen nu ook de verbouwings- en onderhoudswerkzaamheden. De bestekken met bijbehorende tekeningen werden door hem ter goedkeuring naar de minister gezonden, maar vooraf had daarover overleg plaats gehad met curatoren. Zaken van ondergeschikt belang werden echter door curatoren met de bijzondere opzichter van de academische gebouwen doorgesproken. Al het overige beheer, dus betreffende inboedel en inventaris van de panden, bleef berusten bij het college van curatoren. De hoger-onderwijswet van 1876 stelde nog eens duidelijk, dat de Kroon het beheer en gebruik van de verzamelingen regelde nadat de minister advies van curatoren had ingewonnen. Curatoren zagen er op toe, dat de reglementen behoorlijk werden nageleefd. Op deze regels voor het beheer is in 1933 een aanvulling gemaakt. Sindsdien moesten curatoren toestemming geven om panden en percelen voor andere doelen te laten gebruiken, dan de oorspronkelijke bestemming. In 1935 werd een geheel nieuw, sterk vereenvoudigd reglement vastgesteld Vastgesteld bij Koninklijke besluit van 13 november 1935, nr. 35. Reglement op het beheer en gebruik van de verzamelingen en hulpmiddelen voor het onderwijs aan de rijksuniversiteiten. Daarin werd onder meer gestreefd naar vereenvoudiging van de administratie. Beheerders van de instituten, laboratoria en klinieken werden op voordracht van curatoren bij ministeriële beschikking aangewezen. Deze functionarissen-tot ver na de Tweede Wereldoorlog een der hoogleraren van het betrokken instituut-hielden toezicht op het werk van het personeel, op het gebouw en de inventaris en op het geldelijk beheer. Zij dienden een dagregister bij te houden. Zij ontvingen van curatoren een officiële ambtelijke aanstelling als directeur en een toelage. Voor 1921, het jaar van het academisch statuut, werden de als zodanig erkende instituten en laboratoria door de minister in een officiële lijst vastgelegd. Tot in de jaren zestig was het ambt van beheerder-met uitzondering van de directie van de klinieken-in de geschiedenis van de organisatie een onbelangrijke functie. Bij het Tandheelkundig Instituut was de beheerder een van de lectoren van de vakgroep. Hij werd bijgestaan door de lectorenvergadering. Tot 1929 fungeerde bij de klinieken een geneesheer-directeur, die zich vooral bezighield met het beheer van het gebouw van de Heelkundige-en Vrouwenkliniek en de klinieken die in het Algemeen ziekenhuis waren gevestigd. Voor de dagelijkse leiding van de Psychiatrisch-neurologische kliniek hadden curatoren een adjunctdirecteur, tevens administrateur, aangesteld. Ten behoeve van de klinieken van de faculteit der geneeskunde werd gebruik gemaakt van het Algemeen (stedelijk)ziekenhuis (Lange Jufferstraat, sinds 1871 Catharijnesingel), verder van het Wilhelmina kinderziekenhuis, het Ooglijdersgasthuis, en tijdelijk ook van onderdelen van de Kliniek tot herkenning en genezing van oor-, keel-, huid-, kinder-, tand-, en zenuwziekten, en omtrent de eeuwwisseling tevens van het Geneeskundig gesticht voor krankzinnigen. In genoemde instellingen werden klinieken en poliklinieken van de universiteit gevestigd. In 1932 werden alle in het Algemeen ziekenhuis gevestigde universiteitsklinieken ondergebracht in de stichting "Stads-en academisch ziekenhuis", benevens de afzonderlijke Heelkundige- en vrouwenkliniek en de Psychiatrisch-neurologische kliniek, die respectievelijk in 1908 en 1913 waren opgericht. Na de Tweede Wereldoorlog kwam bij enkele instituten, laboratoria en klinieken de figuur naar voren van de afdelingsdirecteur. Deze was geen hoogleraar, maar wel wetenschappelijk gevormd op het betreffende vakgebied. Hij opereerde als manager en had in die hoedanigheid een volledige dagtaak. Deze functionaris ontmoeten wij vooral bij de faculteiten der geneeskunde, der wis-en natuurkunde en der veeartsenijkunde. In het Archief van curatoren vindt men tevens stukken betreffende instellingen die weliswaar als instellingen van de universiteit ontstonden, maar daarvan geleidelijk werden afgesplitst. Dit was onder meer het geval met het weerkundig Observatorium op Zonnenburg, dat sedert 1854 werd gehuurd door het KNMI, waarvan de hoogleraar sterrekunde directeur was, en met de in 1947 als universitaire filmdienst opgerichte stichting "Film en wetenschap". Buiten Utrecht participeerden curatoren in de stichting Klinisch hoger onderwijs te Rotterdam, later in de oprichting van de Medische faculteit aldaar. Curatoren waren verantwoordelijk voor het financieel beheer, dat onder hun toezicht door de secretaris werd gevoerd. In het begin van het begrotingsjaar verleende de minister kredieten voor de personele en materiële uitgaven, die naar de begrotingsrubrieken waren uitgesplitst en gespecificeerd. Maandelijks zond de secretaris een staat van te verwachten uitgaven naar het ministerie, dat daarop een voorschot verstrekt. "Gelden ter goede rekening" vormden het contante geld, dat in een kasboek werd geadministreerd. Het college van curatoren verdeelde het overige budget voor onderhoud en uitbreiding van gebouwen en verzamelingen over de beheerders. De secretaris ontving van dezen maandelijks de declaraties, die werden doorgezonden naar het ministerie. Naast de rijksbegroting en de eigen inkomsten van de universiteit (zie Academiefonds) ontvingen curatoren sedert 1843 een jaarlijkse subsidie van stad en provincie. Van alle fondsen die in verband stonden met de universiteit moesten curatoren de rekeningen goedkeuren. In 1929 stelde de minister voor alle rijksuniversiteiten voorschriften vast voor de inrichting van de financiële administratie Ministeriële beschikking van 23 december 1929. Deze werd voortaan gecentraliseerd bij het Bureau van het college van curatoren, ook die van de laboratoria en instituten. Sinds 1930 was hiervoor een comptabele in dienst. In de periode 1815-1876 was de toekenning van studentenbeurzen (zowel de rijksbeurzen als de vicariebeurzen) in handen van curatoren. Sinds 1876 berustte deze bevoegdheid bij de minister, die hierover advies inwon bij het college. College van Curatoren van de Rijksuniversiteit Utrecht Lijst van secretarissen van het college van curatoren 1815-1817 D.J. van Ewijck van de Bilt en Oostbroek 1817-1825 J. Ackersdijck 1825-1859 L. Craeyvanger 1859-1874 W.J. van Hoytema 1875-1897 J.F.B. Baert 1897-1922 J.F. Hooft Graafland 1922-1945 B.J.L. de Geer van Jutphaas 1946-1960 J.H. des Tombe Lijst van leden van het college van herstel en zuivering, 1945-1946 L.H.N. Bosch van Rosenthal, voorzitter M.L. van Holthe tot Echten, secretaris H.W. Stenvers A.J. Boekelman M.A. Tellegen A.J. Andrée Wiltens, toegevoegd lid Organisatie Het college bestond uit vijf curatoren, die door de kroon werden benoemd. Het werd bijgestaan door een ambtelijk secretaris. In de periode van 1815 tot 1877 dienden de leden zich te onderscheiden zowel door hunne zucht voor de letteren en wetenschappen als door hunne stand in de maatschappij. De president-curator werd sedert 1829 in zijn functie van voorzitter door de kroon benoemd. Tot 1877 was de burgemeester van Utrecht ambtshalve curator. Sedert 1876/77 diende het aantal curatoren minimaal drie en maximaal vijf te bedragen Naamlijst van curatoren tot 1886 te vinden in Album studiosorum 1636-1886 (Utrecht, 1886) X-XI; over de periode 1923-1971 in Tussen Ivoren toren en grootbedrijf, 536. . Om de twee jaar diende één hunner volgens rooster af te treden, maar hij was terstond herbenoembaar. Curatoren ontvingen geen salaris. De twee verplichte vergaderingen per jaar-bij de rectoraatsoverdracht en in oktober voor de opstelling van de begroting-werden geleidelijk opgevoerd tot maandelijkse. Deze verplichte vergaderingen werden over het algemeen iedere eerste vrijdag van de maand gehouden, en bovendien telkens als de president of twee leden dit noodzakelijk achtten. Eenvoudige en spoedeisende zaken konden door de president-curator met de secretaris tussentijds worden afgedaan, mits zij aan de rest van het college verslag uitbrachten. De presidentcurator benoemde ook de commissies uit het college, voerde de beprekingen met de minister, en nam professoren en lectoren de eed af bij hun ambtsaanvaarding. Uitermate belangrijke brieven werden door de president-curator zelf opgesteld. Sinds 1880 beschikte het college overeen huishoudelijk reglement bij ministeriële beschikking. Ministeriële beschikking inhoudende reglement op de werking van curatoren van 28 juni 1880, inv. nr. 122, correspondentie 1880, nr. 295. . Tot 1821 beschikten curatoren over een eigen vergaderruimte in het academiegebouw. Daarna vonden de vergaderingen plaats in de senaatskamer. Sedert 1869 vergaderde het college weer in een eigen curatorenkamer in het pand Achter den Dom 7. Dit pand was bedoeld als uitbreiding van het academiegebouw. Er werden tevens een collegekamer en vertrekken voor professoren en de beide pedellen in gevestigd. Na 1920 vergaderden curatoren in het pand Trans 10. Daarin was van 1920 tot 1947 ook het bureau van de secretaris van curatoren gevestigd, dat in 1947 overging naar het reeds genoemde pand Achter den Dom 7. De secretaris bekleedde een ambtelijke gesalarieerde functie. Hij werd benoemd en ontslagen door de kroon. Tot omstreeks 1920 voerde hij zijn administratie hoofdzakelijk thuis. Om de vijf jaar diende hij af te treden, maar was terstond weer benoembaar. Het accent van zijn werkzaamheden Instructies bij ministeriële beschikking in inv. nrs. 37 (9 april 1816) en 122 (28 juni 1880). lag op het bijeenroepen en notuleren van vergaderingen, het samen met de president opstellen, ondertekenen en verzenden van de brieven, en het bijhouden van de registers. De secretaris droeg ook zorg voor de ontwerpen van de rekening en verantwoording, van het jaarverslag, en van de begroting. Hij had het toezicht op de panden en percelen en was belast met het beheer der gelden, die jaarlijks voor materiële zaken waren toegestaan. Voor iedere afzonderlijke uitgave had hij echter een machtiging van het college nodig. In de periode 1836-1882 beheerde hij tevens de inkomsten en uitgaven van het Academiefonds. Al deze werkzaamheden vormden de ambtelijke voorbereiding van de taken van curatoren zelf. Lopende zaken werden door president-curator en secretaris samen afgehandeld, als vormden zij het dagelijks bestuur. Ondanks zijn ambtelijke status was de secretaris de spil van het gehele beleid van het universiteitsbestuur. In de praktijk was hij de voornaamste bestuurder geworden Tussen Ivoren toren en grootbedrijf, 64-65. .

Collectie
  • Archieven Utrecht
Type
  • archief
Identificatienummer van Het Utrechts Archief
  • 59
Trefwoorden
  • Onderwijs en Wetenschap
Disclaimer over kwetsend taalgebruik

Bij bronnen vindt u soms teksten met termen die we tegenwoordig niet meer zouden gebruiken, omdat ze als kwetsend of uitsluitend worden ervaren.Lees meer

Ontvang onze nieuwsbrief
Tweewekelijks geven we je een overzicht van de meest interessante en relevante onderwerpen, artikelen en bronnen van dit moment.
Ministerie van volksgezondheid, welzijn en sportVFonds
Contact

Vijzelstraat 32
1017 HL Amsterdam

info@oorlogsbronnen.nlPers en media
Deze website is bekroond met:Deze website is bekroond met 3 DIA awardsDeze website is bekroond met 4 Lovie awards