Ga direct naar: Hoofdnavigatie
Ga direct naar: Inhoud
Alle bronnen

Oud-katholieke parochie van Sint Jakobus te Utrecht

1 januari 1567 - 1 januari 1989

Literatuur [Harderwijk, C.A.]. De oud-katholieke kerk buiten de Waard te Utrecht , 1870. (Inv.nr. 226) De Oud-Katholiek , Utrecht-nummer over de Jakobuskerk, 1937. (Inv. nr. 235) [Smit, F.] "Sint Jakobus buiten de Weerd Utrecht". Bijzonder nummer van De Oud-Katholiek , 1970. (Inv.nr. 236) Oud-katholieke parochie van Sint Jakobus te Utrecht Algemeen De oud-katholieke kerk van Nederland Karakteristiek en vroegste geschiedenis De Oud-Katholieke Kerk van Nederland, ook wel de Kerk van Utrecht genoemd, stond aanvankelijk bekend als de Rooms-Katholieke Kerk der Oud-Bisschoppelijke Cleresie, kortweg de clerezie of clerezij. Aan deze historische benaming hecht zij nog steeds grote waarde, omdat hiermee uitdrukking wordt gegeven aan het besef dat de Kerk van Utrecht de ononderbroken voortzetting is van de hier door Willibrord gestichte kerk. Zij is nog steeds katholiek in leer, inrichting en leven. Haar leer is gebaseerd op de geloofsbelijdenissen van de zeven algemene concilies van de ongedeelde kerk der eerste tien eeuwen. De kerk wordt geleid door bisschoppen en priesters. Haar liturgie is die van het katholieke westen, terwijl het middelpunt van haar religieus-geestelijke leven de eucharistie is. "Rooms" in de huidige betekenis van het woord is de kerk niet. Zij leidt een van Rome onafhankelijk bestaan. Toen zij in de 18de eeuw de naam "Rooms-Katholieke Kerk der Oud-Bisschoppelijke Cleresie" aannam, was "rooms-katholiek" de gebruikelijke aanduiding voor de kerk in West-Europa ter onderscheiding van de orthodox-katholieke kerken in Oost-Europa. Dit onderscheid ging terug op het schisma van 1054 tussen de oosterse en westerse kerken, dat een einde maakte aan het bestaan van de ene, ongedeelde katholieke kerk. In de 16de eeuw had in het westen opnieuw een kerkelijke scheuring plaats door de opkomst van de reformatie. Ook in de Nederlanden raakten de christenen toen verdeeld in katholieken en protestanten. Om de "ketterse" beweging beter het hoofd te kunnen bieden, werden de Nederlanden in 1559 door paus Paulus IV-op aandrang van de landsheer, de Spaanse koning Philips II-ingedeeld in drie kerkprovincies: Utrecht, Mechelen en Kamerijk. Onder de Utrechtse kerkprovincie ressorteerden de bisdommen Haarlem, Middelburg, Deventer, Groningen en Leeuwarden. De bisschoppen zouden worden benoemd door de landsheer. Met deze maatregel, die in ons land veel verzet opriep zowel bij de geestelijkheid en de adel als bij de stedelijke en gewestelijke regentencolleges, werd het gewenste effect niet bereikt. Tussen 1570 en 1580 kwam het bestuur van Holland, Zeeland en Utrecht geheel in protestantse handen. In het gewest Utrecht moesten de katholieken na 1577 een aantal kerkgebouwen aan de calvinisten afstaan. Nadat in 1580 het openlijk belijden van het katholieke geloof geheel was verboden, werden geleidelijk aan ook hun kloosters en andere bezittingen geconfisqueerd. Na de dood van aartsbisschop Frederik Schenck van Toutenburg in 1580 weigerde de paus de door Philips II benoemde opvolgers te erkennen, waardoor dezen niet konden worden gewijd. Feitelijk kwam daarmee een voorlopig einde aan de bisschoppelijke hiërarchie in de Utrechtse kerkprovincie. Vanuit Rome werden de Noordelijke Nederlanden tot missiegebied verklaard. Hierdoor verloren de parochies hun kerkrechtelijke basis; voortaan sprak men van missieposten of staties. Aan het hoofd van het gebied, ook wel de Hollandse Zending genoemd, werd een apostolisch vicaris geplaatst. De eerste die deze functie bekleedde, was Sasbout Vosmeer (1580-1614). Om hem als hoofd van de Hollandse Zending meer bevoegdheden te geven, onder meer wijdingsmacht, ontving hij van paus Clemens VIII in 1602 de titel van aartsbisschop van Philippi i.p.i. Bisschop in partibus infidelium (i.p.i.) is titulair bisschop van een al of niet tijdelijk verloren gegaan bisdom. Een bisschop i.p.i. heeft wel wijdingsmacht, maar geen bestuursmacht. Deze benoeming wekte echter argwaan bij de Staten van Holland, Zeeland en Utrecht, die hem "ten eeuwigen dage" uit hun gewesten verbanden. Ook latere apostolisch vicarissen gelukte het niet van regeringszijde erkenning te verkrijgen voor de titel van aartsbisschop van Utrecht. 17de-18de eeuw; het schisma (1723) In de loop van de 17de eeuw werd de vrede onder de Nederlandse katholieken verstoord door de zich steeds duidelijker aftekenende controverse tussen de reguliere en seculiere geestelijkheid. Belangrijk daarbij was de opkomst van de orde der jezuïeten, die vanaf 1590 in de Nederlanden werkzaam was. Deze ordesgeestelijken stonden vierkant achter het pauselijke besluit om de Noordelijke Nederlanden tot missiegebied te verklaren. Zij vonden daarbij de in Nederland vertoevende andere reguliere geestelijken aan hun zijde. Tegenover deze voorstanders van een centraal pauselijk bestuur stonden de seculiere geestelijken, die ervan overtuigd waren dat de Nederlandse katholieke kerk niet verloren was gegaan en dat ze haar eigen rechten, zoals de inspraak en voordracht bij een bisschopsbenoeming, had behouden. In dezelfde periode bracht een theologisch conflict nog meer verwijdering tussen de partijen. Oorzaak was het in 1640 postuum verschenen boek Augustinus van de Leuvense theoloog Cornelius Jansenius (1585-1638). Dit boek, handelend over de genadeleer van de kerkvader, oefende grote invloed uit op de wereldlijke geestelijkheid, maar vond geen genade bij de paus, de Romeinse curie en het merendeel van de reguliere geestelijkheid, met name de orde der jezuïeten. Wilden de sympathisanten van Jansenius' werk ernst maken met de hervorming van de katholieke kerk door hoge eisen te stellen aan het geestelijk en zedelijk leven, de jezuïeten zagen meer heil in het tegemoet komen aan een moderne levensstijl. Bij de verspreiding en verdediging van Jansenius' ideeën speelde het cisterciënzer vrouwenklooster Port-Royal in Frankrijk een grote rol. Toen dit klooster op last van Lodewijk XIV in 1709 werd opgeheven, vluchtten vele religieuzen uit de kring van Port-Royal naar ons land. Petrus Codde, apostolisch vicaris en aartsbisschop van Sebaste i.p.i., werd aan het eind van de 17de eeuw beschuldigd van jansenistische opvattingen en in 1704 door Rome uit zijn ambt ontslagen. Het Utrechtse kapittel tekende hiertegen protest aan, maar Codde zelf schikte zich in zijn lot en leidde tot zijn dood in 1710 een teruggetrokken bestaan. Na zijn afzetting gelukte het Rome niet om in de Republiek een apostolisch vicaris als opvolger van Codde toegelaten te krijgen. Coddes verbitterde aanhangers maakten dit door hun heftig verzet onmogelijk. Na een periode van verwarring en beschuldigingen over en weer besloot het Utrechtse kapittel in 1723, tegen de wil van Rome, tot de verkiezing van Cornelis Steenoven tot aartsbisschop van Utrecht. Na zijn wijding in 1724 door de in onmin met Rome levende Franse missiebisschop Dominique Marie Varlet werd Steenoven door de paus geëxcommuniceerd. Voortaan zou dit het lot zijn van nagenoeg alle oud-katholieke bisschoppen. Een schisma was nu onvermijdelijk. Bij de Kerk van Utrecht sloten zich aanvankelijk 51 parochies en 98 priesters aan. In de loop van de 18de eeuw liep het ledental sterk terug, zodat op den duur de aartsbisschop van Utrecht nog maar een kleine kudde onder zijn hoede had. De oud-katholieken vervreemdden steeds meer van de Romeinse instanties en daarmee van de rooms-katholieke kerk. Om de apostolische successie veilig te stellen, wijdde aartsbisschop Petrus Johannes Meindaerts (1739-1767) in 1742 een bisschop van Haarlem en in 1757 een bisschop van Deventer. 19de eeuw; de "Unie van Utrecht" (1889) Na het overlijden van aartsbisschop Johannes Jacobus van Rhijn in 1808 werd de verkiezing van een opvolger door keizer Napoleon verboden. Het bisschoploze tijdperk dat toen inging, zou de Kerk van Utrecht bijna noodlottig worden. In 1810 overleed ook de bisschop van Haarlem en de bisschop van Deventer was hoog bejaard. De bisschoppelijke successie van de clerezie dreigde uit te sterven. Het was aan de val van Napoleon te danken, dat het zover niet kwam. In 1814 herkreeg het Utrechtse kapittel zijn rechten. In februari van dat jaar werd Willibrordus van Os tot aartsbisschop verkozen. Tot diep in de 19de eeuw stemde de leer van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland (de benaming die aan het eind van die eeuw in gebruik kwam) vrijwel overeen met de leer van de Rooms-Katholieke Kerk. Lange tijd bleven de oud-katholieken dan ook hopen op een verzoening met Rome. Nadat echter in 1853 de bisschoppelijke hiërarchie in ons land was hersteld, in 1854 de onbevlekte ontvangenis van Maria tot dogma was verklaard en in 1870 door paus Pius IX het dogma van de pauselijke onfeilbaarheid in geloofszaken was afgekondigd, was deze hoop voorgoed vervlogen. Maar ook in andere landen kwam onder de katholieken verzet tegen de nieuwe dogma's. In Duitsland en Zwitserland ontstonden bewegingen die zich van Rome afwendden en die toenadering zochten tot de Kerk van Utrecht, die hierdoor onverwacht uit haar isolement werd verlost. Verschillende Duitse parochies verzochten de aartsbisschop van Utrecht, Henricus Loos (1858-1873), bij hen het sacrament van het vormsel te komen toedienen. De aartsbisschop ging hierop in en maakte in 1872 een ware triomftocht door Duitsland. In 1873 werd Josef Hubert Reinkens tot oud-katholiek bisschop van Duitsland gekozen. In augustus van dat jaar ontving hij in Rotterdam de bisschopswijding uit handen van de bisschop van Deventer, Hermanus Heykamp. Ook in Zwitserland vormde zich een zelfstandige oud-katholieke kerk met als eerste bisschop Eduard Herzog. Er ontstond een nauw contact tussen de drie oud-katholieke kerkgenootschappen, dat uiteindelijk leidde tot de vorming van de Unie van Utrecht. Op 24 september 1889 kwamen de drie Nederlandse bisschoppen en de Duitse en Zwitserse bisschop in Utrecht bijeen om een gezamenlijke verklaring op te stellen. Deze bisschoppelijke verklaring kan worden gezien als het leerstellige fundament van de oud-katholieke beweging in Europa Zie voor de volledige tekst van de bisschoppelijke verklaring Van Kleef, 195-197, of Dirkse, Smit e.a., 61-62. . 20ste eeuw In de volgende decennia sloten zich nog meer kerken bij de Unie aan, onder meer uit Noord-Amerika, Canada, Oostenrijk, Polen, Tsjechoslowakije en Joegoslavië. Sinds 1931 bestaat er tussen de bij de Unie aangesloten kerken en de anglicaanse kerken een volledige kerkelijke gemeenschap, een zogenaamde "full communion". Met de onafhankelijke katholieke kerken van Spanje, Portugal en de Filippijnen kwam een dergelijke overeenkomst in 1965 tot stand. Met de oosters-orthodoxe kerken bestaan goede relaties, terwijl de betrekkingen met de Rooms-Katholieke Kerk sinds het tweede Vaticaans concilie zijn verbeterd. De Oud-Katholieke Kerk van Nederland voerde in 1909 het gebruik van de moedertaal in de liturgie in en schafte in 1922 het verplichte priestercelibaat af. De kerk behoort tot de oprichters van de Wereldraad van Kerken. Landelijk en plaatselijk neemt zij actief deel aan het oecumenische werk van de raad. Organisatie en bestuur De Oud-Katholieke Kerk van Nederland telde omstreeks 1990 ca. 8000 leden, verdeeld over 27 parochies in twee bisdommen: het aartsbisdom Utrecht en het bisdom Haarlem. De grenzen zijn gelijk aan die van 1559. Onder het bisdom Deventer ressorteren geen parochies. Verder wonen er oud-katholieken verspreid over het hele land in de verstrooiing of diaspora. De regeling van het bestuur van de kerk is in 1950 vastgelegd in het Statuut voor de Oud-Katholieke Kerk van Nederland. Volgens dit statuut berust het hoogste gezag van de kerk bij het episcopaat, thans bestaande uit de aartsbisschop van Utrecht en de bisschop van Haarlem. De bisschopszetel van Deventer is sinds 1982 vacant. Het episcopaat oefent zijn gezag uit binnen het Collegiaal Bestuur, dat gevormd wordt door de bisschoppen en door gekozen geestelijken en leken. Het Collegiaal Bestuur wordt bijgestaan door de Generale Thesaurie en de Synode van de geestelijkheid. De bisschoppen zijn ieder verantwoordelijk voor hun eigen diocees. De aartsbisschop oefent toezicht uit op de andere bisdommen. Hij wordt in zijn bisdom bijgestaan door het Metropolitaan Kapittel. Dit kapittel werd in 1633 door apostolisch vicaris Philippus Rovenius gevormd uit de toen nog in Utrecht aanwezige katholieke kanunniken; het zet sindsdien de traditie van de middeleeuwse kapittels voort. In 1919 werd de Synode der Oud-Katholieke Kerk van Nederland ingesteld als eerste institutioneel orgaan van geestelijken èn leken gezamenlijk. Zij wordt gevormd door bisschoppen, priesters, hoogleraren van het seminarie en twee leden van elke parochie (van wie één met stemrecht). De synode heeft haar eigen reglementen. Zij stelt de agenda voor de synodale vergaderingen op in overleg met de Bisschoppelijke Raad, vóór 1936 Synodale Raad genoemd. Aan het hoofd van een parochie staat de pastoor, die wordt bijgestaan door een kerk- en armbestuur. De priesteropleiding werd aanvankelijk gevolgd aan het in 1725 opgerichte Oud-Katholieke Seminarie te Amersfoort; sinds 1969 is de opleiding verbonden aan de Rijksuniversiteit van Utrecht. De oud-katholieke parochies in de stad Utrecht Na het in 1580 uitgevaardigde verbod op de openlijke uitoefening van de katholieke godsdienst volgden in de stad utrecht voor de gelovigen van de oude parochies chaotische jaren. Door het verlies van hun kerkgebouwen raakten velen gedesoriënteerd. Er is weinig bekend over de locaties waar zij in het diepste geheim bijeenkwamen. De stedelijke overheid was eropuit hun vergaderingen te verstoren en hun priesters te vervolgen. In de loop van de 17de eeuw nam de intolerantie van het stadsbestuur af en konden de katholieken in hun schuilkerken ongestoord samenkomen, mits zij geen opzien baarden. Ondanks het ongunstige klimaat heeft de katholieke zielzorg in de laatste decennia van de 16de en de eerste decennia van de 17de eeuw in de stad utrecht nooit geheel ontbroken. Verschillende uit hun kerken verdreven pastoors bleven er in het geheim wonen en vóór 1600 waagden zich al weer ordesgeestelijken, onder meer jezuïeten, dominicanen en franciscanen, in de stad. De eerste die het organisatorisch verband van de seculiere zielzorg in utrecht trachtte te herstellen, was de apostolisch vicaris Sasbout Vosmeer. Hij verdeelde in 1611 de stad in acht staties, vier binnen en vier buiten de wallen. Tevens stelde hij in deze staties pastoors aan. De vier staties in de binnenstad waren: 1. St. Gertrudis in de mariahoek (of in de hoek) 2. St. Marie achter clarenburg (of st. Marie tenhemelopneming) 3. St. Jakobus in de drakenburgsteeg 4. St. Nicolaas achter de wal (of bij de lolle- of cellebroederstraat, bij de latijnse school, bij de hieronymusschool). De namen van deze staties verwijzen naar de vroegere parochiekerken: de geertekerk (gewijd aan st. Gertrudis), de buurkerk (gewijd aan Maria), de st. Jacobuskerk en de st. Nicolaaskerk. De vier staties buiten de wallen bevonden zich: 1. Buiten wittevrouwen 2. Buiten tolsteeg 3. Buiten de weerd 4. Buiten catharijne In 1623 kwam de statie van st. Servaas ook in seculiere handen. De statie van st. Jakobus buiten de weerd schijnt pas halverwege de 17de eeuw tot een zelfstandige statie te zijn uitgegroeid. In 1643 kreeg zij haar eerste pastoor. Voordien kerkten de katholieken uit de weerd in de drakenburgsteeg. Onder apostolisch vicaris philippus rovenius (1614-1651) werd in 1645 de statie van st. Marie op de kamp (of aan de nieuwegracht) gesticht om de statie van st. Marie achter clarenburg te ontlasten. De statie stond ook bekend onder de naam van haar schuilkerk soli deo gloria. In 1646 richtte rovenius het collegium pastorum ultrajectensium op. Dit college van utrechtse pastoors werd na 1723 door de oud-katholieke pastoors voortgezet en bestaat nog steeds. In 1723 sloten zich zes van de bovengenoemde staties bij de oud-bisschoppelijke clerezie aan, te weten: 1. St. Gertrudis in de mariahoek 2. St. Marie achter clarenburg 3. St. Jakobus in de drakenburgsteeg 4. St. Nicolaas achter de wal 5. St. Marie op de kamp 6. St. Jakobus buiten de weerd. Door het herstel van de oud-bisschoppelijke hiërarchie herkregen de parochies hun kerkrechtelijke basis. De parochie van st. Jakobus in de drakenburgsteeg werd in 1778, de parochie van st. Nicolaas achter de wal in 1797 opgeheven. De parochie van st. Marie op de kamp werd in 1818 verenigd met de parochie van st. Gertrudis in de mariahoek. Over het reilen en zeilen van deze drie parochies is weinig bekend. Behalve enkele doop-, trouw- en begraafboeken zijn geen of zeer weinig archivalia bewaard gebleven Zie voor register van gedoopten en gehuwden van de statie/parochie van St. Jakobus in de Drakenburgsteeg de D.T.B.-registers van de gemeente Utrecht, inv.nr. 39, en voor een lijst van pastoors Naamlijst der pastoors van de Oud-Katholieke Kerk in Nederland , bewerkt door H.J.W. Verheij. Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie nr. 7, 1979, 91. . Over de parochies van st. Gertrudis, st. Marie achter clarenburg en st. Jakobus buiten de weerd is veel meer bekend. Hiervoor raadplege men de in deze bundel opgenomen inleidingen op de inventarissen van die parochies. In 1986 werden bij aartsbisschoppelijk besluit deze laatste drie parochies verenigd in de oud-katholieke parochie van utrecht in de driehoek. De parochie komt bijeen in de kathedrale kerk aan het willemsplantsoen. De archieven De archieven van de parochies van st. Gertrudis, st. Marie achter clarenburg en st. Jakobus werden in de jaren 1991-1994 door de oud-katholieke parochie van utrecht in gedeelten aan de gemeentelijke archiefdienst utrecht in bewaring gegeven. Bij de overdracht werd overeengekomen, dat archiefstukken jonger dan 50 jaar slechts te raadplegen zijn na schriftelijke toestemming van het kerkbestuur. Tussen de archivalia van de parochie van st. Gertrudis werden enkele stukken aangetroffen van de parochies van st. Nicolaas en st. Marie op de kamp. In de archieven van de parochie van st. Marie achter clarenburg bevonden zich twee akten die betrekking hebben op de eigendommen van de parochie van st. Marie op de kamp. Deze stukken zijn als afzonderlijke archieven geïnventariseerd. In verband met de invoering van de burgerlijke stand in 1811 zijn reeds in de 19de eeuw de oud-katholieke registers van gedoopten, gehuwden en overledenen uit de 17de en 18de eeuw bij de gemeente utrecht ingeleverd. In de inventarissen zijn deze registers opgenomen met verwijzingen naar de d.t.b.-registers. Bij de ordening en inventarisatie van de archieven is geen cesuur aangebracht tussen de perioden vóór en na het schisma van 1723. Uit de 18de-eeuwse archivalia bleek niet, dat deze overigens schokkende gebeurtenis het parochiale leven ernstig heeft ontregeld. Eerder krijgt men de indruk, dat de pastoor en zijn parochianen in die jaren het kerkelijke leven op dezelfde voet hebben voortgezet. Wel wordt in de inventarissen consequent onderscheid gemaakt tussen "staties" (vóór 1723) en "parochies" (na 1723). Bij de inventarisatie is een indelingsschema gehanteerd, dat voorziet in een onderscheid tussen het archief van de pastoor en dat van het kerkbestuur. Deze indeling, die binnen het archiefwezen gebruikelijk is voor dit soort archieven, ging soms met problemen gepaard. Dit was vooral het geval, wanneer de pastoor niet alleen de pastorale zaken, maar-als voorzitter van het kerkbestuur-ook de bestuurlijke zaken had afgehandeld. Het verdient dan ook aanbeveling bij een onderzoek de archivalia-met name de correspondentie-van zowel de pastoor als het kerkbestuur te raadplegen. In overleg met het kerkbestuur werd overtollig materiaal uit de archieven verwijderd en vernietigd of teruggegeven. Het betreft hier vooral dubbele exemplaren van gedrukte en gestencilde stukken en financiële bescheiden, zoals nota's en kwitanties. Voorts werden enkele archiefbestanddelen overgedragen aan het rijksarchief in utrecht ter aanvulling van de in deze archiefbewaarplaats berustende archieven van de oud-katholieke kerk van nederland. Het gaat hierbij om stukken van de vereniging van dienstdoende priesters van het aartsbisdom utrecht (1885-1926) en jaarrekeningen van oud-katholieke kerk- en armbesturen in nederland (1850-1920). Omgekeerd gaf het rijksarchief in utrecht bij de gemeentelijke archiefdienst utrecht enkele stukken in bewaring behorende tot het archief van het collegium pastorum ultrajectensium, en stukken van de parochie van st. Marie op de kamp. Tenslotte werd uit de bibliotheek van de gemeentelijke archiefdienst utrecht het parochieblad samen kerk zijn (1977, 1981-1989) in de archieven van de parochie van st. Gertrudis opgenomen. Literatuur Dirkse, Paul, Fred Smit e.a. Kunst uit oud-katholieke kerken . Utrecht, 1989. Kleef, B.A. van. Geschiedenis van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland. Tweede herziene en uitgebreide druk. Assen, 1953. Pietersma, A., en D.J. Wijmer. Inventarissen van de archieven van de in 1855 opgerichte R.K. parochies in de stad Utrecht . Utrecht, 1993. Rogier, L.J. "De katholieke kerk van 1559 tot 1795". Geschiedenis van de kerk in Nederland , door A.G. Weiler, O.J. de Jong e.a., 167-233. Utrecht/Antwerpen, 1962. Ven, A.J. van de. Over den oorsprong van het aartsbisschoppelijke kapittel van Utrecht der Oud-Bisschoppelijke Clerezij . Proefschrift R.U.U., 1923. De archieven Na de sluiting van het kerkgebouw aan de Bemuurde Weerd in 1986 werden de archieven van de parochie tijdelijk opgeslagen bij het verhuisbedrijf Van der Lee in Utrecht. Vandaar werden ze in 1992 overgebracht naar de Gemeentelijke Archiefdienst Utrecht. In 1993 volgde nog een aanvulling. Deze betrof archiefmateriaal dat in de pastorie aan het Willemsplantsoen terecht was gekomen. De archieven dateren praktisch geheel uit de 19de en 20ste eeuw en vertonen geen ernstige hiaten. Wel bevatten zij een groot aantal stukken uit de 16de, 17de en 18de eeuw, waaronder veel charters waarvan het verband met de parochie niet duidelijk is. Deze stukken zijn ondergebracht in hoofdstuk 3 van de inventaris. In overleg met pastoor J.V. Kinneging van de Oud-Katholieke Parochie van Utrecht is een gedeelte van de archieven, voornamelijk 20ste-eeuwse nota's en kwitanties (4 m), vernietigd. Het geschoonde en geïnventariseerde gedeelte beslaat 4 m. Archiefstukken jonger dan 50 jaar mogen slechts worden geraadpleegd na schriftelijke toestemming van het kerkbestuur. Lijst van apostolisch vicarissen (1580-1710) en aartsbisschoppen van Utrecht (1723-1986) N.B. Grotendeels overgenomen uit Van Kleef, 259-260. Grotendeels overgenomen uit Van Kleef, 259-260. Sasbout Vosmeer Philippus Rovenius Jacobus de la Torre Johannes van Neercassel Petrus Codde sede vacante Cornelis Steenoven Cornelis J. Barchmann Wuytiers Theodorus van der Croon Petrus J. Meindaerts Walther M. van Nieuwenhuysen Johannes J. van Rhijn sede vacante Willibrordus van Os Johannes van Santen Henricus Loos Johannes Heykamp Gerardus Gul Franciscus Kenninck Andreas Rinkel Marinus Kok Antonius J. Glazemaker Geschiedenis 16de-17de eeuw Nadat in 1579 de St. Jacobskerk in handen was gekomen van de hervormingsgezinden en in 1580 de openbare uitoefening van de rooms-katholieke godsdienst was verboden, kwamen de aan het oude geloof trouw gebleven parochianen nu eens hier dan weer daar heimelijk bijeen. Bekend is dat zich aan het begin van de 17de eeuw in de Drakenburgsteeg bij de Neude een schuilkerk van St. Jakobus bevond. Apostolisch vicaris Sasbout Vosmeer stelde in 1610 Alexander Axelius tot pastoor van deze statie aan. Onder zijn opvolger, Philippus Rovenius, die in 1643 de organisatie van de Utrechtse parochies opnieuw vaststelde, werd de eerste pastoor van de statie van St. Jakobus buiten de Weerd benoemd. Dit was Tilman (of Johannes) van Hanswercker, een vroegere hulppastoor uit de Drakenburgsteeg. Over de plaats van samenkomst in die tijd tast men in het duister. Misschien hebben de gelovigen gebruik gemaakt van een kapel die de priester Dirck van Heusden reeds in de 15de eeuw tegen de zin van de pastoors van St. Jakobus, maar met toestemming van bisschop David van Bourgondië, had laten bouwen ten behoeve van de parochianen buiten de Weerd. Deze kapel zou op de hoek van de Bemuurde Weerd en de Kaatsteeg hebben gestaan. In 1681 was er sprake van een inval in een huis buiten de Weerdpoort, waarvan de schuur "tot ene vergaderinge geapproprieert was" [Smit, F.], 193 . Schout en schepenen troffen er onder meer een altaar aan. Misschien heeft men deze schuur later door verbouwingen het aanzien van een kerk gegeven. In de 19de eeuw beschikte de parochie over een schuilkerk aan de Bemuurde Weerd O.Z. (nr. 55). Aanwijzingen dat dit gebouw de rechtstreekse voortzetting van de oude schuurkerk was, zijn niet aangetroffen. De Bemuurde Weerd, gunstig gelegen aan weerszijden van de Vecht, trok al vroeg veel handel en nijverheid aan. Buiten de bemuring lagen de moesgronden van de hoveniers, die dagelijks de Utrechtse burgerij van groenten voorzagen. In de 20ste eeuw moesten de meeste kwekerijen plaats maken voor de aanleg van nieuwe stadswijken. Maar eeuwenlang waren het de hoveniers die het karakter van de parochie van St. Jakobus bepaalden. Namen van bekende hoveniersgeslachten als Van der Steen, De Rijk, Verheul, Van Oort en Gresnigt komen in het archief van de parochie veelvuldig voor. Veel hoveniers bebouwden grond die eigendom was van de familie Engelen van Pijlsweerd. Jaarlijks moest aan deze familie een canon van ƒ 9,60 per jaar worden betaald in verband met de 99-jarige erfpacht die op de grond rustte. Veel hoveniers hebben op den duur deze erfpacht-in de archivalia wordt meestal gesproken van "huurweer" of "beterschap"-afgekocht. 18de-19de eeuw Van statie tot parochie, reglementering Tijdens het pastoraat van Henricus de Beer (1714-1751) werd Cornelis Steenoven door het Metropolitaan Kapittel van het bisdom Utrecht tot aartsbisschop benoemd. De parochie schaarde zich onder leiding van deze pastoor aan de kant van het kapittel. Sindsdien behoort zij tot de Oud-Katholieke Kerk van Nederland. Tijdens het pastoraat van pastoor Arnoldus Rotteveel (1802-1837) werd op de Gruttersdijk achter de kerk een ijzergieterij gesticht, die veel ergernis veroorzaakte, vooral door de geluidsoverlast tijdens de kerkdiensten. Klachten ingediend bij de gemeente Utrecht door pastoor Rotteveel en zijn opvolgers hadden weinig succes Inv.nr. 64 . In 1838 werd door aartsbisschop Johannes van Santen het eerste kerk- en armbestuur van de parochie geïnstalleerd Inv.nr. 51 . In een reglement werden de werkzaamheden van het bestuur geregeld. De belangrijkste taken waren: het opmaken van inventarissen van de parochiale bezittingen, het aanleggen van kasboeken en resolutieboeken, de zorg voor het onderhoud van kerkgebouw en huizen, het bepalen van het jaarinkomen van de pastoor en het uitkeren daarvan, het vaststellen op de vierendeeljaarsvergaderingen van hetgeen aan de armen moest worden uitgedeeld, het doen van rekening en verantwoording elk jaar in februari, en het opbergen van gelden, effecten en eigendomsbewijzen in een kist of kast in de pastorie. In 1839 werd dit reglement door de nieuwe pastoor, Johannes Rotteveel (1839-1849), ingevoerd. Het oudste kasboek gaat tot dat jaar terug, het eerste notulenboek dateert van 1840 Inv.nrs. 141 en 34 . Het kerkgebouw In 1845 kon het kerkgebouw worden opgeknapt en verbeterd dankzij een gift van de Fransman Parent de Chatelet Inv.nr. 116 . Het gebouw was toen nog een schuilkerk, vanaf de straat aan het oog onttrokken door de pastorie, die er pal voor stond. Onder pastoor Cornelis A. Harderwijk (1868-1883) kwam daar verandering in. Door de groei van de parochie tot 500 leden was het kerkje nu echt te klein geworden. Besloten werd tot de bouw van een nieuwe kerk, waarvoor contact werd gelegd met de Utrechtse architect-aannemer G. Gerritsen. Het grootste deel van de bouwsom werd verkregen door de verkoop van een hofstede bij Odijk voor ƒ 22.600. De kerk, de pastorie en twee ernaast staande huizen, ook eigendom van de parochie, werden afgebroken. Op 4 mei 1870 werd de eerste steen van het gebouw gelegd en op 14 december van dat jaar kon aartsbisschop Henricus Loos het nieuwe kerkgebouw inwijden. De nieuwe pastorie werd naast de kerk gebouwd, waardoor de kerk zelf aan een voorplein kwam te liggen Inv.nrs. 70-71 . Aanvankelijk werd de kerk voorzien van een toren met luiklok, maar toen door het gewicht van de toren verzakking van de fundamenten dreigde, werd hij in 1889 afgebroken. Op de voorgevel werd toen een hardstenen kruis geplaatst. In 1879 werd een nieuw orgel in gebruik genomen, gebouwd door J.F. Witte van de firma J. Bätz & Co te Utrecht [Smit, F.], 216-217, en inv.nr. 79 . 20ste eeuw In tegenstelling tot zijn voorgangers bekleedde pastoor Petrus J. Conijn (1927-1946) verschillende nevenfuncties. Zo was hij voorzitter van de Oud-Katholieke Vereniging voor Kinderbescherming en redactielid van De Oud-Katholiek . Door zijn huwelijk met Maria Zwart in 1933 was hij de eerste gehuwde pastoor van de parochie. Tijdens het pastoraat van Theodorus Bakker (1946-1970) was de kerk aan een opknapbeurt toe. Tussen 1949 en 1952 kreeg het gebouw drie nieuwe gebrandschilderde ramen, vervaardigd door de glazenier W. Schoonenberg. De mannenvereniging "Buyten de Waerd" (opgericht in 1948) maakte dit financieel mogelijk. Ook de wandversiering, bestaande uit acht glasmozaïeken of opalines [Smit, F.], 213 , die in 1961 werd aangebracht, was een geschenk van deze vereniging. In 1970 werd Hendrikus D. Raymaekers tot pastoor van St. Jakobus benoemd. In de volgende jaren zou het steeds duidelijker worden, dat de bestaande toestand-drie parochies met drie pastoors en drie kerkgebouwen-niet te handhaven was. Toen pastoor Raymaekers in 1980 vertrok, nam Teunis Horstman, toen reeds pastoor van de parochies van St. Gertrudis en St. Marie Achter Clarenburg, het pastoraat over. In 1986 kwam het tenslotte tot een volledige fusie tussen de drie parochies. In 1989 werd het kerkgebouw aan de Bemuurde Weerd verkocht. De relieken, waaronder enkele afkomstig uit het Franse klooster Port-Royal, werden naar het altaar van de kathedrale kerk overgebracht. Ook enkele andere kostbare stukken uit het oude kerkinterieur kregen een plaats in de kerk aan het Willemsplantsoen, zoals de eikehouten beelden van St. Willibrord en St. Bonifacius en twee opalines. Lijst van pastoors N.B. Grotendeels overgenomen uit: Naamlijst der pastoors van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland , bewerkt door H.J.W. Verheij. Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie nr. 7, 1979 Grotendeels overgenomen uit: Naamlijst der pastoors van de Oud-Katholieke Kerk van Nederland , bewerkt door H.J.W. Verheij. Publicatieserie Stichting Oud-Katholiek Seminarie nr. 7, 1979 Tilman (Johannes) van Hanswercker Isodorus van Veen Johannes van Grave Johannes H. Hansen Henricus de Beer Cornelis Kas Johannes J. van der Weyden Jacobus A. van Werckhoven Gerardus de Jager Arnoldus Rotteveel Franciscus J. van Os Johannes Rotteveel Nicolaas Bikker Cornelis A. Harderwijk Gerardus Gul Petrus M. Rinkel Petrus J. Conijn Theodorus Bakker Hendrikus D. Raymaekers Teunis Horstman

Collectie
  • Archieven Utrecht
Type
  • archief
Identificatienummer van Het Utrechts Archief
  • 842-3
Trefwoorden
  • Religie en Levensbeschouwing
Disclaimer over kwetsend taalgebruik

Bij bronnen vindt u soms teksten met termen die we tegenwoordig niet meer zouden gebruiken, omdat ze als kwetsend of uitsluitend worden ervaren.Lees meer

Ontvang onze nieuwsbrief
Tweewekelijks geven we je een overzicht van de meest interessante en relevante onderwerpen, artikelen en bronnen van dit moment.
Ministerie van volksgezondheid, welzijn en sportVFonds
Contact

Vijzelstraat 32
1017 HL Amsterdam

info@oorlogsbronnen.nlPers en media
Deze website is bekroond met:Deze website is bekroond met 3 DIA awardsDeze website is bekroond met 4 Lovie awards